DEZE PAGINA IS VERHUISD EN VERDER AANGEVULD OP WEBPAGINA http://www.interlevensbeschouwelijk.be/bijbelverwijzingen.htm
ZOEKEN OP DEZE WEBSITE |
http://www.bible-history.com/isbe/ | http://www.sacrednamebible.com/kjvstrongs/index2.htm | Studiebijbel 3 | Luther-Bibel 1984 | Cahier biblique | King James Bible : (1) - |
bijbelvertalingen Lexilogos | De Griekse bijbel | bijbelweb | info-bible | interBible | http://www.diebibel.de/ |
- Jl (Joël) - Jl 1,1 - Jl 1,2-20 - Jl 2,1-11 - Jl 2,12-17 - Jl 2,18-3,5 - Jl 4,1-21 -
verwijzingen (alfabetisch geordend)
A
- ´jl
, zie Ps 42,2
.
- ´äbhîhû
(Abihoe) , zie Ex
24,9 .
- ´ahäron
(Aäron) , zie Ex
24,9 .
- ´âbhad
(verdwijnen, verloren gaan) , zie Ps
1,6 .
- `âbhar
(doortrekken) , zie Gn
12,6 .
- ´abhërâm
(Abram) , zie Gn
12,1 .
- `âchar
(dralen, toeven, zich ophouden) , zie Ps
40,18 .
- ´âdâm
(mens) , zie Gn
1,26 .
- afièmi
(weg-laten, af-laten, vergeven, kwijtschelden, los-laten , ver-laten) ,
zie Mt
6,14 .
- agathos
(goed) , zie Lc
23,50 .
- aggelos
(engel) , zie Mt
13,41 .
- agorazô
(kopen) , zie Mc
15,46 .
- agrupneô : slaaploos of wakker zijn, waken, zie Mc
13,33 .
- agô
(leiden) , zie Lc
23,1 .
- ´âhabh
(beminnen, liefhebben) , zie Gn
29,30 .
- ´âhal
(zijn tenten opslaan) , zie Gn
13,18 .
- aineô
(loven, prijzen), zie Lc
24,53 .
- aiônion
(eeuwig) , zie Joh
3,15 . Bij Johannes : (1) Joh
3,15 . (2) Joh
3,16 . (3) Joh
3,36 . (4) Joh
4,14 . (5) Joh
4,36 . (6) Joh
5,24 . (7) Joh
5,39 . (8) Joh
6,27 . (9) Joh
6,40 . (10) Joh
6,47 . (11) Joh
6,54 . (12) Joh
10,28 . (13) Joh
12,25 . (14) Joh
17,2 . In al deze verzen staat aiônion (eeuwig) onmiddellijk na zôèn
(leven). In 6 verzen staat zôèn (leven) zonder aiônion (eeuwig)
: (1) Joh
5,26 . (2) Joh
5,40 . (3) Joh
6,33 . (4) Joh
6,53 . (5) Joh
10,10 . (6) Joh
20,31 .
- `ajin
(oog, bron) , zie Gn
16,1-16 .
- ´âkhal
(eten, verorberen, verslinden) , zie Gn
1,29 .
- akoloutheô
(volgen) , zie Mt
4,20 . - èkolouthèsan (zij volgden). In 11 verzen bij Matteüs:
(1) Mt
4,20 . (2) Mt
4,22 . (3) Mt
4,25 . (4) Mt
8,1 . (5) Mt
8,25 . (6) Mt
9,27 . (7) Mt
12,15 . (8) Mt
14,13 . (9) Mt
19,2 . (10) Mt
20,34 . (11) Mt
27,55 . - èkolouthèsen (hij volgde). In 3 verzen bij Matteüs:
(1) Mt
9,9 . (2) Mt
9,19 . (3) Mt
20,29 .
- akouei
(hij luistert) 4X bij Johannes
- akouô
(luisteren, horen) , zie Mt
4,12 .
- `al
(op, overeenkomstig) , zie Gn
29,34 .
- `âlah
(opgaan, opklimmen) , zie Ps
68,19 .
- aleifô
(zalven) , zie Mc
16,1 .
- ´aleph
(alef), zie Ps
111,10 .
- allos
(ander) , zie Mt
13,24 .
- `am (volk)
, zie Js 9,1
.
- ´âmar
(zeggen) , zie Jr
1,4 .
- Amfipolin
(Amfipolis) , zie Hnd
17,1 .
- `ammud
(kolom, zuil) , zie Ex
13,21 .
- `amërâm
(Amram) , zie Ex
6,18 .
- anabainô
(opklimmen) , zie Mt
3,16 .
- anachôreô
(uitwijken) In 9 verzen bij Matteüs, zie Mt
2,12
- ´ânaph
(toornig zijn, zich vertoornen), zie Ps
111,5 .
- anakrazô
(uitschreeuwen) , zie Mc
1,23 . fôneô
(roepen, schreeuwen) , zie Mc
1,26 . anakrazô
(uitschreeuwen) , zie Mc
1,23 . boaô
(luid roepen, schreeuwen) , zie Mc
15,34 .
- `ânân
(wolk) , zie Ex
13,21 .
- anastas
(opgestaan) , zie Mc
1,35 .
- anatellô
(oprijzen, opgaan) , zie Mt
5,14 .
- ander zie allos
- anèr
(man) , zie Lc
5,12 .
- ´ani
(ik) , zie Ps
70,6 .
- `ânî (arm, ellendig, deemoedig) , zie Ps
70,6 .
- anoigô
(openen) , zie Js
35,5 .
- anthrôpos
(mens) , zie Joh
1,6 , Lc
15,11 , Mt
13,24 .
- Antiocheia
(Antiochië) , zie Hnd
11,19 .
- apaggeilate
(brengt de boodschap vanwege. 3X bij Matteüs) - apekrithè
(hij antwoordde) 57X bij Johannes
- apesteilen
(hij /zij zond) , zie Mt
10,5 .
- ´âphaph
(omringen) , zie Ps
18,5 .
- apo
(van, vanaf) , zie Mt
1,17 .
- apografesthai
(zich laten opschrijven) , zie Lc
2,1 .
- apokrinomai
(antwoorden) , zie Mt
3,15 en apokrinomai
(antwoorden) , zie Mt
11,4 .
- apokteinô
(doden) , Mt
16,21 .
- apollumi
(ten gronde richten, doden) verliezen , zie Mt
2,12 .
- apoluô (ontbinden, loslaten) verliezen , zie Mc
6,45 .
- aporeô
(zonder doortocht, zonder uitweg zijn) , zie Lc
24,4 .
- apostellô
(wegsturen, zenden) , zie Joh
1,6 , Mt
10,5 en Mc
1,2 .
- apostel , zie apostoloi .
- apostoloi
(apostelen) , zie Mc
3,14 .
- `äqârâh
(onvruchtbaar) , zie Re
13,3 .
- ´ârar
(vervloeken) , zie Jr
17,5 .
- ´arëbâ`îm
(veertig . 40) , zie Ex
24,18 .
- archiereis
(hogepriesters) , zie Mt
2,4 .
- archomai
(beginnen) , zie Mc
1,45 .
- aroô
(ploegen, zaaien) , zie 1
K 19,19 .
- `âshâh
(maken) , zie Jr
1,5 .
- ´äsjèr
(die) , zie Ps
1,1 .
- ´asjëre
(gelukkig, zalig), zie Ps
1,1 .
- astèr
(ster) , zie Mt
5,14 .
- astraptô
(bliksemen, stralen) , zie Lc
24,4 .
- `âthar
(bidden) , zie Gn
25,21 .
- autos
(hij zelf), zie Lc
24,36 .
- auxanô
(doen groeien, vermeerderen) , zie Lc
2,40 .
- ('s) avond(s) zie opsias
- `âzab
(verlaten, achterlaten) , zie Ps
22,2 .
- ´âzan
(overwegen, luisteren), zie Ps
86,5 .
- `âzar
(helpen, bijstaan) , zie Ps
40,14 .
- azuma
(ongedesemde broden)
, zie Lc
22,1 .
B
- bâ`ath
(schrikken, vrezen) , zie Ps
18,5 .
- bâkhâh
(wenen, weeklagen) , zie Gn 45,15 .
- bächar
(kiezen, uitverkiezen) , zie Ps
78,68 .
- ballô
(werpen, gooien), zie Mt
8,14 .
- bânah
(bouwen) , zie Gn
12,7 .
- baptizô
(dopen) , zie Mt
3,13 . Zie ook : baptizô
(dopen) , zie Mc
1,8 .
- bâqasj
(zoeken) , zie Ex
2,15 .
- bârâ´
(scheppen) , zie Jr
1,5 .
- bârach
(vluchten, snel weggaan) , zie Ex
2,15 .
- bârakh
(zegenen, loven, prijzen) , zie Ps
113,2 .
- Barnabas
(Barnabas) , zie Hnd
4,36 .
- hè
basileia tôn ouranôn (het koninkrijk van de hemelen)
, zie Mt
3,2 .
- bâtach
(vertrouwen, zich veilig voelen) , zie Jr
17,5 .
- bhë´er
(put) , Gn
29,2 .
- beginnen zie èrxato
- berg zie horos
- bërîth
(verbond) , zie Gn
15,18 .
- be(j)th
(huis) , zie Js
2,2 .
- Betlehem
, zie Mt
2,1 .
- bëtèrèm
(vooraleer) , zie Jr
1,5 .
- De getalwaarde van het woord Bèthania (Betanië) = 2 + 8 + 9 +
1 + 50 + 10 + 1 = 81 (zie Joh
1,28 ).
- Bètsaïda ( Betsaïda) , zie Mc
1,21 .
- blepô
(zien) , zie Joh
1,29 . - blepô
(kijken) bij Marcus, zie Mc
13,33 . - blepô
(zien, kijken) bij Matteüs, zie Mt 11,4 : - Mt
11,2-6 -
- boaô
(luid roepen, schreeuwen) , zie Mc
15,34 . fôneô
(roepen, schreeuwen) , zie Mc
1,26 . anakrazô
(uitschreeuwen) , zie Mc
1,23 .
- bw´(gaan,
komen) , zie Ex
24,18 .
E
- ean
(indien) , zie Mc
9,49 - ean
(indien. 56X bij Matteüs)
- `èbhèd
(dienaar), zie Ps
113,1
- ´èchâd
(één) , zie Lc
4,6 .
- echter , zie de
- echô
(hebben, bezitten)
, zie Lc
15,11 .
- ´èphëraîm
(Efraïm) , zie 1 S 1,1 .
- ´èphërâthâh
(Efrata) , zie Gn
35,19 .
- ´èphès (uiteinde) , zie Mi
5,3 .
- egeirô
(ontwaken, opwekken) , zie Mc
1,31 .
- eggus
(naderbij) . Bij Matteüs, zie Mt
21,1 .
- egô
(ik) 123X bij Johannes
- eiden
(hij zag) 7X bij Johannes -- eiden
(hij zag) , zie Mt
2,16 .
- eimi
(zijn), zie Mc 1,6 . ousès
, zie Joh
20,19 .
- einde - beëindigen zie teleö
- eipèis
(je zegge). In 2 verzen bij Matteüs, zie Mt
8,4 .
- eis
(naar) , Mt
2,1 .
- eis
tèn Galilaian (naar Galilea), zie Mt
4,12 . In 5 verzen bij Matteüs : (1) Mt
4,12 . (2) Mt
26,32 . (3) Mt
28,7 . (4) Mt
28,10 . (5) Mt
28,16 .
- eiseltön
eis (binnengegaan in) 6X bij Marcus - eiserchomai
(binnengaan) bij Matteüs, zie Mt 4,3 : Mt
4,1-11 - ekballô
(buitenwerpen, buitengooien) bij Marcus, zie Mc 1,12 : Mc
1,12-13
- ekeinè
(die) , zie Joh
20,1 .
- ekeinos
(die) , zie Lc
2,1 .
- ekeithen
(vanaf hier, vanaf daar) , zie Mt
4,21 en Mc
10,1 .
- ekpneô
(uitademen, sterven) , zie Lc
23,46 .
- ´èl
(naar, tot) , zie Gn
12,1 .
- elegchô
(voor de dag brengen, ter sprake brengen) , zie Mt
18,15 .
- elk, ieder, al , zie pas
- eleos (barmhartigheid, genade) , zie chèsèd
(liefde, gunst, genade, barmhartigheid) . - eleèmôn
(barmhartig) , zie Mt
5,7 .
- eleutheria
(vrijheid) , zie Gal
5,13 .
- ´êlîsjä`
(Elisa) , zie 1
K 19,19 .
- ´èlohîm
(God) , zie Ps
42,2 . Betekenis : (1)
- èlthen
(hij / zij kwam) 12X bij Marcus - èlthon
(ik ben of zij zijn gegaan / gekomen) , zie Mt
8,14 . In 8 verzen bij Matteüs : (1) Mt
5,17a en Mt
5,17b . (2) Mt
7,25 . (3) Mt
7,27 . (4) Mt
9,13 . (5) Mt
10,34a en Mt
10,34b . (6) Mt
10,35 . (7) Mt
14,34 . (8) Mt
21,1 . Jezus en zijn leerlingen : (7) Mt
14,34 . (8) Mt
21,1 . Jezus als 1ste persoon enkelvoud: Jezus en zijn leerlingen : (1)
Mt 5,17a
en Mt
5,17b . (4) Mt
9,13 . (5) Mt
10,34a en Mt
10,34b . (6) Mt
10,35 . - elthôn
(gegaan, gekomen), zie Mt
8,14 . In 14 verzen bij Matteüs . (1) Mt
2,8 . (2) Mt
2,9 . (3) Mt
2,23 . (4) Mt
4,13 . (5) Mt
5,24 . (6) Mt
8,7 . (7) Mt
8,14 . (8) Mt
9,18 . (9) Mt
9,23 . (10) Mt
13,54 . (11) Mt
16,13 . (12) Mt
24,46 . (13) Mt
25,27 . (14) Mt
26,43 . - elthontes
(gegaan, gekomen) , zie Mt
8,14 .
- ´èmeth
(waarheid, trouw) , zie Ps
111,5 .
- empaizô
(zijn spel drijven, bespotten) , zie Lc
22,63 .
- emptuô (spuwen op of in : in iemands
gelaat spuwen, uitspuwen , zie Js
50,6 .
- en
(in) , zie Mt
1,22 .
- en (nevenschikkend voegwoord) zie kai
- enduô
(aantrekken, bekleden) , zie Lc
24,49 .
- eneileô
(inwikkelen) , Mc
15,46 .
- entellô
(bevelen, opdragen, vragen) , zie Mt
28,20 .
- entulissô (inwikkelen)
, Mc
15,46 .
-
epanô (bovenop. 8X bij Matteüs)
- tèi
epaurion ('s anderendaags) , zie Joh
1,35
- epèrôtèsan
(zij vroegen) , zie Mt
12,10 . Eveneens : epèrôtôn
(zi j 'onder'vroegen) , zie Mc
7,17 . Erôtôn (zij vroegen) in Mc
4,10 . Eperôtôsin (zij 'onder'vragen) in Mc
7,5 .
- epitithèmi
(opleggen) , zie Hnd
6,6 .
- epitimaô
(opdragen, bevelen, berispen) , zie Mc
1,25 . epetimèsen
(hij droeg op / beval) , zie Mc
1,25 .
- epi (op,
bij, naar, tot bij)
- erchomai (gaan) + samenstellingen. Bij Marcus: zie Mc
2,1 en Mc
11,1 . Marcus: zie Mc
11,1 . eiselthôn
(binnengegaan) bij Marcus, zie Mc
2,1 . (1) Mc
1,21 . (2) Mc
2,1 . (3) Mc
3,27 . (4) Mc
5,39 . (5) Mc
7,24 . (6) Mc
11,15 . - Erchontai
(zij gaan), zie Mc
11,1 . In 12 verzen bij Marcus : (1) Mc
2,3 . (2) Mc
2,18 . (3) Mc
5,15 . (4) Mc
5,35 . (5) Mc
5,38 . (6) Mc
8,22 . (7) Mc
10,46 . (8) Mc
11,15 . (9) Mc
11,27 . (10) Mc
12,18 . (11) Mc
14,32 . (12) Mc
16,2 . Erchetai
(hij gaat / komt) In 16 verzen bij Marcus, zie Mc
11,1 . In 7 verzen is Jezus onderwerp : (1) Mc
3,20 . (2) Mc
6,1 . (3) Mc
6,48 . (4) Mc
10,1 . (5) Mc
14,17 . (6) Mc
14,37 . (7) Mc
14,41 . In Mc
1,40 gaat een zieke naar Jezus. In Mc
5,22 gaat een synagoge-overste om genezing vragen voor zijn dienaar. Slechts
in 2 verzen wordt erchetai (hij gaat / komt) + voorzetsel pros (naar) gebruikt
: (1) Mc
1,40 . (2) Mc
6,48 . De andere teksten : (10) Mc
1,7 (in een citaat) . (11) Mc
3,31 (de moeder van Jezus) . (12) Mc
4,15 (de satan) . (13) Mc
4,15 (de standaard) . (14) Mc
13,35 (de huisheer) . (15) Mc
14,66 (één van de dienstmeisjes) . (16) Mc
15,36 (een omstaander zegt). - erchomai
(gaan, komen), zie Mc
2,1 . - exelthontes
(uitgegaan), zie Mc
2,1 . In 5 verzen bij Marcus : (1) Mc
1,29 . (2) Mc
3,6 . (3) Mc
6,12 . (4) Mc
9,30 . (5) Mc
16,20 .
- erchomai
(gaan, komen) , zie Mt
3,14 en . Bij Matteüs, zie Mt 3,14 : Mt
3,13-17 - - erchomai
(komen, gaan) , zie Lc
1,35 .
- erèmos
(woestijn, eenzaam) , zie Mc 1,12 .
- ´èrètz
(land) , zie Gn
12,1 .
- èrxato
(hij begon) , zie Mc
1,45 . In 18 verzen bij Marcus . - èrxato
(hij begon). In 7 verzen bij Matteüs, zie Mt
4,17 .
- erôtaô
(vragen) bij Johannes - erôtaô (vragen) / eperotaô (ondervragen)
: zie Mc
4,10 en Mc
7,17
- `eshèbh
(kruid, groente) , zie Zach
10,1 .
- ´esj
(vuur) , zie Ex
13,21 .
- `eth
(tijd) , zie Zach
10,1 .
- etos
(tijd) , zie Lc
3,1 .
- eudokia
(welwillendheid, goedgunstigheid) , zie Lc
2,14 .
- eulogeô
(goed zeggen, prijzen), zie Lc
24,53
- euthus (tijd: onmiddellijk, dadelijk, terstond; plaats : rechtstreeks, direct,
zonder omwegen). In 40 verzen bij Marcus, zie Mc
1,10 .
- exagô
(uitleiden) , zie Lc
24,50 .
- existamai
(buiten zichzelf zijn , ontsteld / ontzet zijn) , zie Mc
16,8 .
- exousia
(macht) bij Marcus, zie Mc11,27 : Mc
11,27-33 . - exousia
(macht), zie Mt
28,18 .
F
- Farisaioi
(Farizeeën) , zie Mc
2,18 . Eveneens : Farisaioi
(Farizeeën) , zie Mt
9,11 .
- ferô (dragen, brengen) bij Marcus, zie Mc 1,32 : Mc
1,32-34 -
- feugô
(vluchten), zie Mc
16,8 .
- fobeomai
(vrezen, door fobieën bevangen worden) , zie Mc
1,27 .
- fôneô
(roepen, schreeuwen) , zie Mc
1,26 . anakrazô
(uitschreeuwen) , zie Mc
1,23 . boaô
(luid roepen, schreeuwen) , zie Mc
15,34 .
- fôs
(licht) , zie Mt
5,14 .
- fruattô (briesen, ongeduldig zijn) . Verwijzing : râgasj
(onrustig zijn, tobben) , zie Ps
2,1 .
- Frugian
(Frygië) , zie Hnd
2,10 .
G
- gaan zie èlthen, elthôn
- gâbhâh
(hoog / verheven zijn, uitsteken) , zie Ps
113,5 .
- Gabriël
. Gabriël
(Gabriël) , zie Lc
1,26 .
- gâdal
(groot worden, opgroeien) , zie Ps
34,4 .
- gâlâh
(openen, ontbloten, openbaren) , zie Js
40,5 .
- gâlal
(rollen, wentelen) , zie Mc
4,37 .
- Galatikèn
chôran (Galatië) , zie Hnd
2,10 .
-
Galilaia (Galilea) - eis
tèn Galilaian (naar Galilea) . In 6 verzen bij Johannes, zie Joh
1,43 : Joh
1,43-51 . - Galilea
, zie Mc
1,14 .
- gar
(want, immers) . In 61 verzen bij Johannes, zie Joh 2,25 : Joh
2,23-3,21 - gar
(want) , zie Mc
1,16 . In 63 verzen bij Marcus. - gar
(want) , zie Mt
1,20 .
- gè
(aarde) , zie Mt
28,18 .
- gegraptai
(er werd geschreven) , zie Mt
2,5 .
- genesis
(wording, ontstaan bij Matteüs)
- genezen zie iaomai
- genitief (losse) , zie Mt
2,1 .
- gennaomai
(geboren worden) , zie Mt
2,1 .
- gèsjèm
(regen) , zie Zach
10,1 .
- gennaomai
(geboren worden) , zie Mt
2,1 .
- gignôskô
(kennen) , zie Mt
12,15 .
- ginomai
(gebeuren, worden, ontstaan) , zie Lc
1,5 , Mc
1,4 en Mc
16,1 .
- gogguzô
(brommen, morren), zie Mc
2,15-17 .
- gonupeteô
(op zijn knie vallen) , zie Mc
1,40 .
- grafô
(schrijven) , zie Mc
1,2 .
- grammateis
(schriftgeleerden) , zie Joh
8,3 .
- gwr
(zich als vreemdeling ophouden) , zie Dt
26,5 .
H
- hâdâr
(eer, majesteit, glorie) , zie Ps
145,5 .
- hâgâh
(grommen, kirren, zuchten) , zie Ps
2,1 .
- hâgâr
(Hagar) , zie Gn
16,1 .
- haireô
(nemen, grijpen) , zie Joz
5,9 .
- hâjâh
(zijn) , zie Ex
24,18 .
- hâlakh
(gaan) , zie Js
9,1 .
- halal
(loven, prijzen) , zie Ps
113,1 .
- halas
(zout) 10X in de bijbel, 1X bij Matteüs
- hamartia
(zonde) , zie Lc
11,4 .
- haptomai
(vastgrijpen, aanraken), zie Mc
1,31 .
- hârag
(doden, ombrengen) , zie Ex
2,15 .
- harpazô
(roven) , zie Mt
13,19 .
- hèbhërôn
(Hebron) , zie Gn
13,18 .
- hègemoneuô
(de weg wijzen, aanvoeren, besturen) , zie Lc
3,1 .
- hemels zie ouranios
- hèlios
(zon) . Bij Marcus (zie Mc
1,32) : (1) Mc
1,32 . (2) Mc
4,6 . (3) Mc
13,24 .
- hèmera
(dag) , zie Joh
2,12 , Lc
1,5 , Mc
1,13 , Mt
3,1 en Ex
2,23 .
- hieron
(tempel), zie Lc
24,53
- hendeka
(elf), zie Mt
28,16 .
- heuriskô
(vinden) , zie Lc
2,16 .
- heôs
hou (totdat) , zie Lc
24,49 .
- Hierosoluma
(Jeruzalem), zie Mt
2,1 . In 9 verzen bij Matteüs: (1) Mt
2,1 . (2) Mt
2,3 . (3) Mt
3,5 . (4) Mt
5,35 . (5) Mt
16,21 . (6) Mt
20,17 . (7) Mt
20,18 . (8) Mt
21,1 . (9) Mt
21,10 .
- hinneh
(zie) , zie Gn
29,1 .
- histèmi
(doen staan) , zie Lc
24,36 .
- ho (de)
, zie Mt
28,18 .
- hôd
(eer, majesteit, glorie), zie Ps
145,5 .- hôd
(pracht, glans, majesteit), zie Ps
8,2 .
- hogepriesters zie archiereis
- hoj
(wee) , zie Jr
23,1 .
- homoioô
(vergelijken met, gelijken op) , zie Mt
13,24 .
- homothumadon
(eensgezind) , zie Hnd
1,14 .
- horaô
(zien) , zie Mc
16,7 .
- horen, luisteren, zie akouô
- horos
(berg) , zie Mt
4,8 en Mc
9,2. In 196 verzen in de bijbel; in 168 verzen in het O.T., in 28 verzen
in het N.T. In 8 verzen bij Matteûs : (1) Mt
4,7 . (2) Mt
5,1 . (3) Mt
14,23 . (4) Mt
15,29 . (5) Mt
17,1 - Mt
17,2 . (6) Mt
21,1 . (7) Mt
26,30 . (8) Mt
28,16 . In 6 verzen bij Marcus : (1) Mc
3,13 . (2) Mc
6,46 . (3) Mc
9,2 . (4) Mc
11,2 . (5) Mc
13,3 . (6) Mc
14,26 .
- hote
(toen, wanneer) : voegwoord van tijd. In 12 verzen bij Marcus, zie Mc 1,32
: Mc
1,32-34 . - hote
(toen)
, zie Mt
21,1 . Voegwoord van tijd. In 12 verzen bij Matteüs : (1) Mt
7,28 . (2) Mt
9,25 . (3) Mt
11,1 . (4) Mt
12,3 . (5) Mt
13,26 . (6) Mt
13,48 . (7) Mt
13,53 . (8) Mt
19,1 . (9) Mt
21,1 . (10) Mt
21,34 . (11) Mt
26,1 . (12) Mt
27,31 .
- hoti
(dat, omdat) , zie Mt
2,16 .
- hosa
(wat) , zie Mt
13,44 .
- hösper
(zoals), zie Joh
3,16 . Bij Johannes : (1) Joh
5,21 . (2) Joh
5,26 . - hôsper
(zoals) , zie Mt
13,40 .
- hôste
(zodat), zie Mc
1,27 .
- houtôs
(zo, op zo'n wijze) . In 14 verzen bij Johannes, zie Joh
3,16 : (1) Joh
3,8 . (2) Joh
3,14 . (3) Joh
3,16 (houtôs... hôste : zo... dat). (4) Joh
4,6 . (5) Joh
5,21 (hôsper... houtôs : zoals... zo) . (6) Joh
5,26 (hôsper... houtôs : zoals... zo) . (7) Joh
7,46 . (8) Joh
11,48 . (9) Joh
12,50 kathôs (zoals) .... houtôs (zo) . . (10) Joh
13,25 . (11) Joh
14,31 (12) Joh
15,4 kathôs (zoals) .... houtôs (zo) . (13) Joh
18,22 . (14) Joh
21,1 . - houtôs
(zo, op deze wijze) . In 32 verzen bij Matteüs, zie Mt
21,6
- huios
(zoon), zie Mc
1,11 . - huios
(zoon), zie Mt
3,17 .
- humeis
(jullie. 29X bij Matteüs) - hupo
(door. bij Matteüs 27X . hup' : 4X.)
- hupagô
(gaan) , zie Mc
16,7 .
- huparchô
(zijn) , zie Lc
23,50 .
- hupsistos
(hoogste) , zie Lc
2,14 .
- hupostrefô
(omkeren, terugkeren) , zie Lc
4,1 .
I
- iaomai (genezen). Zie Mt
15,28 .
- idôn
(gezien) , zie Mt
2,16 .
- Ioudaia
(Judea) , zie Mt
2,1 .
- idou
(zie) , zie Mt
1,20 .
- JHWH
(JHWH) , zie Ex
13,21 .
- ´îsj
(man) , zie Ps
1,1 .
J
- jâ`ats
(raden, besluiten) , zie Ps
1,1 .
- jad (hand)
, zie Ps 31,6
.
- jâdah
(loven, prijzen) , zie Ps
111,1 . - jâdâh
(loven, prijzen, erkennen) , zie Ps
8,2 .
- jâd`a
(kennen, weten) , zie Jr
1,5 .
- Jakob (zie
letter J) . - Ja`äqobh
(Jakob) , zie Gn
28,1 .
- jâr´â
(vrezen, eerbied hebben) , zie Ps
111,10 .
- järad
(afdalen, afstijgen, vallen) , zie Nu
11,9 . - jèrèd
(Jered) , zie Gn
5,15 .
- jârasj
(erven, bezitten, in bezit nemen) , zie Gn
15,3 .
- jâsad
(zetten; beraadslagen) , zie Ps
2,2 .
- jâsjab (wonen) , zie katoikeô
(nederzetten, wonen) , zie Mt
4,13 .
- Jasôn
(Jason) , zie Hnd
17,7 .
- jâtsâ´ (uitgaan,
uittrekken) , zie Gn
15,7 .
- jâtsabh
(zich stellen, toegang hebben) , zie Ps
2,2 .
- jâtsar
(vormen) , zie Jr
1,5 .
- jâsj`a
(redden, bevrijden, verlossen), zie Ps
38,22
- jëhôsju`a
(Jozua) , zie Joz
5,9 .
- Jërûsâlaim
(Jeruzalem) , zie Js
62,1 .
- Ièsou
(Jezus. 21X bij Matteüs) - Ièsoun
(Jezus. 15X bij Matteüs) - Ièsoun
(Jezus. 15X bij Matteüs) - Ièsous
(Jezus), zie Mt
1,1 . In 110 verzen bij Matteüs . - Ièsous
(Jezus) , zie Lc
15,11 .
- jithërô
(Jetro) , zie Ex
3,1 .
- Jezus zie Ièsous
- JHWH
, zie Ps 1,2
.
- Iôannès
(Johannes) 26X bij Matteüs. 23X Johannes de Doper. 3X Johannes, apostel
- Iordanès
(Jordaan. 6X bij Matteüs)
- jôm
(dag) , zie Ex
2,23 .
- Jôseph (Jozef) , zie Gn
30,24
- Juda
K
- ka'äsjèr
(zoals) , zie Mt
21,6 .
- khabhôd
(heerlijkheid) , zie Ps
113,1
- Kafarnaüm
: eis Kafarnaoum (naar Kafarnaüm), zie Mc
1,21 . Bij Marcus : (1) Mc
1,21 . (2) Mc
2,1 . (3) Mc
9,33 .
- kai (en) . Nevenschikkend voegwoord. In 530 verzen bij Johannes, zie Joh
1,1 - kai
(en) , zie Lc
1,2 . Nevenschikkend voegwoord . In 822 verzen bij Lucas . kai
(en) , zie Mc
1,4 . Nevenschikkend voegwoord . In 555 verzen bij Marcus . - kai
(en) , zie Mt
1,2 . Nevenschikkend voegwoord . In 705 verzen bij Matteüs .
- kairos
(hét moment) bij Marcis, zie Mc 1,15 : Mc
1,14-15 -
- Kaisar
(keizer) , zie Lc
3,1 .
- Kaisareia
(Cesarea) , zie Hnd
10,1 .
- khâlâh
(ophouden, vergaan) , zie 1
K 17,14 .
- khâlam
( zich schamen, versmaden, beschaamd maken), zie Ps
35,4 .
- kaleô
(roepen) , zie Gal
5,13 .
- Kana (Kana). Plaatsnaam, zie Joh
2,11 .
- Khënâ`an
(Kanaän) , zie Gn
10,6 .
- kârath
(snijden) , zie Gn
15,18 .
- karpos
(vrucht) , zie Joh
15,2
- kâsâh
(bedekken) , zie Nu
9,15 .
- kataleipô
(achterlaten) , zie Mt
4,13 .
- katègoreô (iemand van iets beschuldigen) , zie Mc
7,1 .
- katha
(zoals), zie Mt
21,6 .
- kathaireô
(afnemen, naar beneden nemen) , zie Mc
15,46 .
- katharizô
(reinigen) , zie Mc
1,40 .
- kathèmai
(zich zetten, gaan zitten, zitten) , zie Mt
28,2 .
- katheudô
(slapen) , zie Jon
1,5 .
- kathôs
(zoals), zie Mc
1,2 . kathôs
(zoals), zie Joh
3,16 . In 31 verzen bij Johannes. (1) Joh
1,23 . (2) Joh
3,14 . (3) Joh
5,23 . (4) Joh
5,30 . (5) Joh
6,31 . (6) Joh
6,57 . (7) Joh
6,58 . (8) Joh
7,38 . (9) Joh
8,28 . (10) Joh
10,15 . (11) Joh
12,14 . (12) Joh
12,50 kathôs (zoals) .... houtôs (zo) . . (13) Joh
13,15 (kathôs ... kai ... : zoals... ook) . (14) Joh
13,33 (kathôs ... kai ... : zoals... ook) . (15) Joh
13,34 (kathôs ... kai ... : zoals... ook) . (16) Joh
14,27 . (17) Joh
14,31 . (18) Joh
15,4 kathôs (zoals) .... houtôs (zo) . (19) Joh
15,9 (kathôs ... kai ... : zoals... ook) . (20) Joh
15,10 . (21) Joh
15,12 . (22) Joh
17,2 . (23) Joh
17,11 . (24) Joh
17,14 . (25) Joh
17,16 . (26) Joh
17,18 (kathôs ... kai ... : zoals... ook) . (27) Joh
17,21 . (28) Joh
17,22 . (29) Joh
17,23 . (30) Joh
19,40 . (31) Joh
20,21 .
- katoikeô
(nederzetten, wonen) , zie Mt
4,13 .
- kaô
(in brand steken, verbranden) , Mt
13,40 .
- keimai
(liggen, rusten) , zie Lc
5,1 .
- kënâ`an
(Kanaän) , zie Gn
12,5 .
- Qênân
= Qenan (Kenan) , zie Gn
5,9 .
- kèrussô
(verkondigen) , Mc
1,45 .
- khen (zo)
, zie Gn
29,34 .
- khoh (zo)
, zie Jr 31,7
.
- kî
(want) , zie Jr
31,7 .
- kludôn
(golfslag, vloedgolf, branding), zie Mt
8,24 .
- knielen zie prosekunei
- kôkhâbh
(ster) , zie Gn
15,5 .
- kolafizô
(oorvijgen geven, mishandelen) , zie Mt
26,67 .
- komen = gaan
- koninkrijk zie basileia
- krateô
(vastnemen, bemachtigen) , zie Mc
1,31 .
- krazô (roepen) zie anakrazô (uitroepen) .
- kuliô
(rollen) , zie Mt
28,2 . Vormen van apokuliô (wegrollen) in : Gn 29,10 . Mc
16,3 . Mc
16,4 . Mt
28,2 .
- kurie
(heer) . In 31 verzen bij Matteüs, zie Mt 7,21 : Mt
7,21-23 -
- kuma
(golf) , zie Mc
4,37 .
- kôfos
(doof) , zie Mt
11,4 .
L
- lâ`ag
(bespotten, beschimpen) , zie Ps
2,4 .
- lâbhasj
(kleden, zich kleden) , zie Bar
5,1 .
- laleô
(lallen, spreken, praten) , zie Mt
4,6 . - elalèsen (hij sprak). In 7 verzen bij Matteüs. (1) Mt
9,33 (de stomme). (2) Mt
13,3 . (3) Mt
13,33 . (4) Mt
13,34 . (5) Mt
14,27 . (6) Mt
23,1 . (7) Mt
28,18 .
- lâmâh
(waarom) , zie Ps
2,1 .
- latomeô
(uit steen houwen) , zie Mc
15,46 .
- leâh
(Lea) , zie Gn
29,31 .
- le`èzrathi
chûsjâh (tot hulp aan mij haast je), zie Ps
40,14 : (1) Ps
22,20 . (2) Ps
40,14 . (3) Ps
70,2 . chûsjâh le`èzrathi (haast je tot hulp aan mij)
: Ps 38,23
.
- legô
(zeggen) , zie Joh
1,21 . - legô
(zeggen) , zie Lc
15,11 . - legô
(zeggen) , zie Mc
1,38 . - legô
(zeggen) bij Matteüs, zie Mt
4,6 . Eipen
(hij zei), zie Mt
4,6 .
- lëma`an
(omwille van, opdat) , zie Js
62,1 .
- lepros (melaatse), zie Mc
1,40 . Slechts in 2 verzen in het N.T. : (1) Mt
8,2 . (2) Mc
1,40 .
- lewî
(Levi) , zie Gn
29,34 .
- lian
(zeer) , zie Mc
1,35 .
- lidwoord
, zie Mt
28,18 .
- lithos
(steen) , zie Lc
4,2 .
- lo´(niet)
, zie Ps 1,1
.
- logos
(woord) , zie Mt
7,24 .
- losse genitief : Mc
9,28 , Mc
11,27 , Mc
13,1 . - losse
genitief (bij Matteüs)
- lqsj
(piel : napluk houden) , zie Zach
10,1 .
- Lustra
(Lystra) , zie Hnd
14,6 .
M
- magos
(magiër) , zie Mt
2,1 .
- makarios
(zalig, gelukkig) , zie Mt
5,3 .
- mâlâ´ , zie plèroô
(vervullen) , zie Mt
2,15 .
- mamëre´
(Mamre) , zie Gn
13,18 .
- mârâh
(weerspannig zijn) , zie Js
50,5 .
- martureô (getuigen). Bij Johannes, zie Joh
1,7 .
- mâsjal
(heersen, macht hebben) , zie Mi
5,1 .
- mâtâr
(regen) , zie Zach
10,1 .
- matstsôth
(ongedesemde broden) , zie Lc
22,1 .
- mèdeis (niemand) . mèdeni
(aan niemand). In 3 verzen bij Matteüs, zie Mt
8,4 . (1) Mt
8,4 . (2) Mt
16,20 . (3) Mt
17,9 . In 4 verzen bij Marcus : (1) Mc
1,44 ( // Mt
8,4 ) . (2) Mc
7,36 . (3) Mc
8,30 ( // Mt
16,20 ). (4) Mc
9,9 ( // Mt
17,9 ).
- meletaô
(zorg dragen voor, aandacht wijden aan) , zie Ps
2,1 .
- mèn
(maan, maand, of : werkelijk, waarachtig) , zie Lc
1,26 .
- menigte zie ochlos
- mesos
(midden), zie Lc
24,36 .
- meta
(na, met), zie Joh
1,43 . - meta
(na, met). Voorzetsel. In 34 verzen bij Marcus, Mc
1,13 . Meta + to + infinitief : (1) Mc
1,14 . (2) Mc
14,28 .(3) Mc
16,19 . - meta
met genitief (met) , met accusatief (na) , zie Lc
9,28 .
- metamorfoomai (omvormen) . In 4 verzen in de bijbel; in (1) Mt
17,2 . (2) Mc
9,2 . (3) . (4)
- Methüsjâlach
(Metuselach) , zie Gn
5,21 .
- Midëjân
(Midjan) , zie Ex
3,1 .
- mitsërajim
(Egypte) , zie Gn
12,10 .
- mnèmeion
(monument, gedenkteken, graf) , zie Mc
15,46 .
- monas (alleen) , zie Mc
4,10 .
- Mosjèh
(Mozes) , zie Ex
24,18 .
- 's morgens zie prôi
- mwth
(sterven) , zie Mt
26,66 .
N
- Nâdâbh (Nadab) , zie Ex
24,9 .
- naderen zie eggus
- nâ´âq
(weeklagen, kermen) , Ex
2,24 .
- nâb`a
(ontspringen, opwellen, spreken, verkondigen) , zie Ps
145,7 .
- nâchâsj
(slang) , zie Gn
3,1 .
- Nâdâbh
(Nadab) , zie Ex
24,9 .
- nâgad
(vertellen, verkondigen, bekend maken), zie Ps
145,4 .
- nâgâh
(stralen, schijnen) , zie Mt
5,14 .
- nâs`â
(opbreken, reizen) , zie Ex
16,1 .
- nâtah
(uitstrekken, neigen, zich wenden), zie Ps
86,1 .
- natan
(geven) , zie Ps
111,6 . - didômi
(geven) , zie Mt
28,18 .
- nâ´wah
(schoon, lieflijk, passend zijn) , zie Ps
68,35 .
- Nazaret
(Nazaret) , zie Mt
4,13 .
- nâzar
(zich afzonderen, onthouden, wijden) , zie Jr
1,5 .
- neos
(nieuw, jong), zie Lc
15,12 .
- nèphèsj
(geest) , zie Ps
104,1 .
- nemen naast zich, vergezellen zie paralambanô -
- niemand zie mèdeni
O
- ochlos
(menigte) , zie Mc
2,13 .
- `ôd
(nog, opnieuw) , zie Gn
29,34 .
- ofeilô
(schuldig / verschuldigd zijn) , zie Mt
18,24 .
- offer - sacrifice
-
- oida
(ik weet) , zie Joh
19,28 .
- oikia
(huis) , zie Mc
1,29 . - Oikian (huis). In 11 verzen bij Matteüs, zie oikia
(huis) in Mc
1,29 : (1) Mt
2,11 zie elthontes
(gegaan, gekomen) in Mt
2,11 . (2) Mt
7,24 (huis op de rots) . (3) Mt
7,26 (huis op zand) . (4) Mt
8,14 zie elthôn
(gegaan, gekomen) . (5) Mt
9,18 zie elthôn
(gegaan, gekomen) . (6) Mt
9,28 (elthonti de eis tèn oikian - zij kwamen dichterbij hem die
echter naar huis kwam) . (7) Mt
10,12 (eiserchomenoi de eis tèn oikian - terwijl jullie echter in
het huis binnengaan) . (8) Mt
12,29 (eiselthein eis oikian tou ischurou - in het huis van de sterke binnengaan)
. (9) Mt
13,36 (èlthen eis tèn oikian - ging hij naar het huis) . (10)
Mt 17,25
(elthonta eis tèn oikian - gekomen in het huis) (11) Mt
24,43 (zijn huis verwoesten) .
- `ôlâm
(eeuwig) , zie Ps
145,21
- onoma
(naam) , zie Lc
23,50 .
- ontvangen zie dechomai
- opnieuw zie palin
- opse
(laat) , zie Mt
28,1 .
- opsias
... genomenès (avond geworden, 's avonds), zie Mc
1,32 . Een losse genitief. In 6 verzen bij Marcus: (1) Mc
1,32 . (2) Mc
4,35 . (3) Mc
6,47 . (4) Mc
11,11 . (5) Mc
14,17 . (6) Mc
15,42 . - In 7 verzen bij Matteüs, zie Mt
8,16 .
- ´ôr
(verlicht, verhelderd zijn) , zie Ps
31,17 .
- orthros (ochtendschemering,
morgen), zie Lc
24,1 .
- oun
(bij-gevolg) eropvolgend, dus, derhalve) , zie Joh
1,21. - oun
(derhalve, bijgevolg) , zie Mt
1,17 .
- ouranios
(hemels) , zie Mt
5,48 . Zie ook : ouranos
(hemel) , zie Mt
28,18 .
P
- pâdâh
(verlossen, redden, vrijkopen) , zie Ps
111,9 .
- Pafos
(Pafos) , zie Hnd
13,13 .
- paidion
(kind) , zie Lc
2,40 .
- paiô
(slaan, treffen) , zie Lc
22,64 .
- phâl`a
(buitengewoon, wonderbaar zijn), zie Ps
86,10 .
- palin
(opnieuw) . In 45 verzen bij Johannes, zie Joh
1,35 - palin
(opnieuw) , zie Mc
2,1 . In 26 verzen bij Marcus . - palin (opnieuw) komt bij Matteüs
in 16 verzen voor, zie Mt
13,47 .
- Pamfulia
(Pamfylië) , zie Hnd
2,10 .
- panîm
(gezicht, aangezicht) , zie Ps
4,7 en Dt
34,10 .
- pâqad
(omzien) , zie Ex
3,7 .
- para
(+ accusatief : langs) , zie Mc
1,16 .
- parabel , zie parabolè
- parabel
(parabel, gelijkenis) , zie Mt
13,24 .
- para-tèreô : bijhouden, opvolgen, schaduwen, zie Mc
3,2 .
- paradidômi (overleveren) bij Marcus, zie Mc
1,14 - paradidômi (overleveren). Bij Matteüs, zie Mt
4,12 -
- paraggellô
(afkondigen, bevelen) , zie Hnd
5,28 .
- paraginetai
(2X bij Matteüs)
- parakaleô
- ad-vocare (bij-roepen, ter hulp roepen, troosten, bijstaan) , zie Mt
5,4 .
- parakalôn
(te hulp roepend) , zie Mc
1,40 .
- paralambanô
(naast zich nemen) bij Mt
4,5 .
- paralutikos
(lam, lamme) , zie Mc
2,3 .
- paratithèmi
(neerzetten voor , bij) , zie Ps
31,6 .
- parrèsia
(vrijmoedigheid) , zie Hnd
28,31 .
- pas
(elk, ieder) , zie Joh
3,16 . - pas
(ieder, elk) , zie Mc
2,13 . ochloi slechts 1X nl. Mc 10,1 - pas
(elk, ieder, al) , zie Mt
5,22 .
- paschô
(lijden) , zie Mt
16,21 .
- patèr
(vader) , zie Lc
15,12 .
- peinaô
(hongeren, honger hebben), zie Lc
4,2 .
- peirazô
(beproeven, op de proef stellen), zie Lc
4,2 .
- pèl´è
(wonderbaar, wonderlijk) , zie Ps
111,1 .
- pempsas
(gezonden) In 4 verzen bij Matteüs, zie Mt 2,8 : Mt
2,1-12 .
- penthera
(schoonmoeder), zie Mc
1,30 .
- pentheô
(beklagen, betreuren, treuren) , zie Mt
5,4 .
- Pergè
(Perge) , zie Hnd
14,25 .
- persoonlijke voornaamwoorden bij Matteüs
- peran
(overzijde, overkant), zie Mc
4,35 .
- petra
(rots) , zie Mc
15,46 .
- Petros
(Petrus) , zie Mc
8,29 . Zie ook Mt 10,2 . Zie Hnd
1,13 .
- Pharisaioi (Farizeeën) zie Mt
9,11
- phûts
(vrspeiden, verstrooien) , zie Jr
23,1 .
- pimplèmi
(vervullen, vol maken) , zie Lc
4,1 .
- pipraskô
(verkopen) , zie Hnd
2,45 .
- piptô
(vallen) , zie Mc
1,40 .
- Pisidia
(Pisidië) , Hnd
13,14 .
- pisteuô
(geloven, vertrouwen) bij Johannes, zie Joh
3,16 ; pisteuôn
(wie gelooft) . In 14 verzen bij Johannes, zie Joh
3,16 : (1) Joh
3,15 . (2) Joh
3,16 . (3a) Joh
3,18a . (3b)
Joh 3,18b . (4) Joh
3,36 . (5) Joh
5,24 . (6) Joh
6,35 . (7) Joh
6,40 . (8) Joh
6,47 . (9) Joh
7,38 . (10) Joh
11,25 . (11) Joh
11,26 . (12) Joh
12,44 . (13) Joh
12,46 . (14) Joh
14,12
- plèroô
(vervullen) , zie Mt
2,15 .
- ploion
(boot) , zie Mt
4,22 .
- to
pneuma (de geest) , zie Mc
1,10 . In 12 verzen bij Marcus: - pneuma
(geest) 18X bij Matteüs) - pneuma
(adem, wind, geest) , zie Lc
4,1 .
- poiein
(doen, handelen) , zie Hnd
1,1 .
- ponèros
(slecht-e) , zie Mt
13,19 .
- poreuomai
= zich op weg begeven , zie Mc
10,1 - poreuomai
(zich op weg begeven, op weg gaan). Bij Matteüs, zie Mt
2,9 . - eporeuthèsan (zij begaven zich op weg) : Bij Matteüs,
zie Mt
2,9 . (1) Mt
2,9 . (2) Mt
28,16 .
- pou
(waar?). Vragend voegwoord. In 18 vrezen bij Johannes, zie Joh 1,38 : Joh
1,35-42 -- pou
(waar) , zie Mt
2,2 .
- praesens
bij Marcus
- pragmatôn
(van de handelingen / gebeurtenissen) , zie Lc
1,1 .
- praus
(zacht, vriendelijk) , zie Mt
5,5 .
- proagô
(gaan voor. bij Matteüs)
- profètès
(profeet) , zie Joh
1,21 .
- prôi
('s morgens) , zie Mc
1,32 .
- pros
(naar) , zie Mc
1,5 . - pros
(naar, bij. 41X bij Matteüs)
- prosechô (bijhebben, bijhouden),
zie Lc
12,1 .
- prosèlthen
(hij kwam naderbij), zie Mt
4,3 . In 6 verzen bij Matteüs : (1) Mt
8,5 . (2) Mt
17,7 . (3) Mt
17,14 . (4) Mt
20,20 . (5) Mt
26,7 . (6) Mt
26,69 .
- proselthôn
(naderbijgekomen), zie Mt
4,3 . In 14 verzen bij Matteüs : 1) Mt
4,3 . (2) Mt
8,2 . (3) Mt
8,19 . (4) Mt
18,21 . (5) Mt
19,16 . (6) Mt
21,28 . (7) Mt
21,30 . (8) Mt
25,20 . (9) Mt
25,22 . (10) Mt
25,24 . (11) Mt
26,49 . (12) Mt
27,58 . (13) Mt
28,2 . (14) Mt
28,18 .
- proseuchomai
(bidden) , zie Hnd
6,6 .
- prosferô
(brengen of dragen bij) , zie Mt
9,2 .
- proskaleô
(bij zich roepen) , zie Mc
3,23 en Mc
3,13 .
- proskartereô
(volharden, aan iets volhouden) , zie Hnd
1,14 .
- proskuliô (ernaartoerollen)
, zie Mc
15,46 .
- proskuneô (knielen bij). - prosekunei
autôi (hij knielde bij hem) In 4 verzen bij Matteüs, zie Mt
8,2 . (1) Mt
8,2 . (2) Mt
9,18 . (3) Mt
15,25 . (4) Mt
18,26 . - prosekunèsan
(zij knielden bij). In. 4 verzen bij Matteüs, zie Mt
2,11 . (1) Mt
2,11 . (2) Mt
14,33 . (3) Mt
28,9 . (4) Mt
28,17 .
- prosôpon
(aangezicht) , zie Mc
16,5 .
- ptôchos
(arm) , zie Mt
5,3 .
- puretos
(koorts), zie Mc
1,31 .
Q
- qâbhats
(verzamelen) , zie Jr
31,8 .
- qâdasj
(gewijd, heilig zijn) , zie Jr
1,5 .
- qârâ´
(roepen, heten) , zie Joz
5,9 .
- qâsjabh
(zijn oren neigen tot, aandacht geven), zie Ps
40,14 .
- qëhâth
(Qehat) , zie Gn 46,11 .
- Qênân
= Qenan (Kenan) , zie Gn
5,9 .
R
- râ´âh
(zien) , zie Ex
3,7 .
- râ`âh
(herderen, weiden) , zie Jr
23,1 .
- râ`asj
(heen en weer geschud worden) , zie Mt
8,24 .
- râcham
(beminnen, zich ontfermen), zie Ps
111,5 .
- rachel
(Rachel) , zie Gn
35,19 .
- râchaq
(ver zijn, zich verwijderen) , zie Ps
22,2
- râgasj
(onrustig zijn, tobben) , zie Ps
2,1 .
- râph´â (genezen) , zie 281
.
- rânan
(luid roepen, jubelen, jammeren), zie Ps
145,7 .
- rapizô
(afranselen, in het gezicht slaan) , zie Mt
26,67 .
- râsj`â
(goddeloos, schuldig zijn) , zie Ps
1,1 .
- râtsah
(behagen scheppen in), zie Ps
40,14
- rechtstreeks / direct zie euthus
- regen . Verwijzing : gèsjèm
(regen) , zie Zach
10,1 + mâtâr
(regen) , zie Zach
10,1 .
- rèma
(woord) , zie Lc
9,45 .
- re´sjîth
(begin) , zie Ps
111,10 .
- râtsats
(knakken, verbreken, verdrukken) , zie Lc
1,41 .
- rîq
(ijdeloos, tevergeefs) , zie Ps
2,1 .
- rômaios
(Romein) , zie Hnd
28,17 .
- rwm
(zich verheffen, verheven zijn) , zie Ps
145,1
S
- sa`ar
(storm) , zie Jon
1,4 .
- sâgar
(sluiten) , zie 1 S 1,5 .
- Sârâh
(Sara) , zie Gn
17,15 .
- sjâ´al
(verlangen, eisen, vragen) , zie Zach
10,1 .
- sjä´ar
(overblijven, achterblijven) , zie Jr
31,7 .
- sjâbhâ`(zweren)
, zie Ps
110,4 .
- sâbhabh
(draaien, omsingelen) , zie Ps
18,6 .
- sabbaton
(sabbat) , zie Mc
16,1
- sâjach
(nadenken, overdenken, bemediteren), zie Ps
145,5 .
- saleuô
(heen en weer schudden, heftig bewegen) , zie Hnd
4,31 .
- shâm
(plaatsen, stellen) , zie Ex
2,14 .
- sâthar
(afwenden) , zie Js
50,6 .
- sephèr
(boek) , zie Gn
5,1 .
- seismos
(beving, trilling) , zie Mt
8,24 .
- sënè
(doornstruik, braambos) , zie Ex
3,2 .
- shâdèh
(veld) , zie Zach
10,1 .
- shâmach
(zich verheugen) , zie Jr
31,7 .
- shânâ´(haten,
met tegenzin hebben, niet beminnen) , zie Gn
29,31 .
- Sînâj
(Sinaï) , zie Ex
16,1 .
- sindôn
(linnen doek) , zie Mc
15,46 .
- sjâbhach
(loven, prijzen), zie Ps
145,4 .
- sjâkhab
(liggen, zich neerleggen) , zie Jon
1,5 .
- sjâkhan
(wonen) , zie Ex
40,35 .
- sjâlach . Verwijzing : apostellô
(wegsturen, zenden) , zie Joh
1,6 .
- sjâphal
(nederig, laag zijn, zich vernederen) , zie Ps
113,6 .
- sjâm`â
(horen, luisteren) , zie Ex
2,15 .
- sjâmad
(verwoesten, vernietigen,uitroeien), zie Ps
145,20 .
- sjâmar
(behouden, bewaren) , zie Ps
145,20 .
- sjâqâh
(laten drinken, drenken) , zie Gn
29,10 .
- sjâqat
(rusten, zich rustig houden) , zie Js
62,1 .
- sjawë`âh
(geschrei, hulpgeschrei) , zie Ex
2,23 .
- sjelat
(heersen , macht hebben over) , zie Da
7,14 .
- sjem
(de naam) , zie Ps
113,2 .
- skeptomai
(kijken, letten op) , zie Ex
3,7 .
- skirtaô
(huppelen, springen, dansen) , zie Lc
1,41 .
- sofia
(wijsheid) , zie Ps
111,10 .
- sou
(van u. bij Matteüs 71 X)
- sparassô
: door elkaar schudden, stuiptrekken , zie Mc
1,26 .
- sparganoô
(inwikkelen, bakeren) , zie Lc
2,7 .
- sperma
(zaad, nakomeling) , zie Gn
1,29 .
- steden in het Marcusevangelie : * Bètsaïda . In 2 verzen (Mc
6,45 , Mc
8,22) bij Marcus, zie Mc
1,21 .* Kafarnaüm : eis Kafarnaoum (naar Kafarnaüm). In 3 verzen
(Mc 1,21
, Mc 2,1
, Mc 9,33)
bij Marcus, zie Mc
1,21 .
- sullegô
(samen-lezen; verzamelen) , zie Mt
13,40 .
- sumboulion
(besluit) , zie Mc
7,1 . - sumboulion
(besluit). In 5 verzen bij Matteüs, zie Mt
12,14 .
- sunagô
(bijeendrijven, verzamelen) , zie Mc
2,2 .
- sunechô
(bijeenhouden, vasthouden) , zie Lc
22,63 .
- sunedrion
(sanhedrin) , zie Mc
14,55 .
- sunteleia
(voltooiîng, voleinding) , zie Mt
13,39 .
- swg
(wijken) , zie Js
50,5 .
T
- tabernakel , zie Nu
11,16
- tapeinoô
(lager maken, met de grond gelijk maken) , Lc
3,5 .
- tassö
(bevelen, opdragen) zie bij Mt
21,6 (sunetaxen)
- tauta
(die 'dingen') , zie Mt
1,20 .
- thëhillâh
(lofzang), zie Ps
145,1
- teleô
(beëindigen), zie Mt
7,28 -
- telwoord
, zie Mc
16,2 .
- thalassa
(zee, meer), zie Mc
1,16 . Bij Marcus: thalassa in 1 vers : Mc
4,41 ; thalassès in 4 verzen : (1) Mc
5,1 . (2) Mc
6,47 . (3) Mc
6,48 . (4) Mc
6,49 ; thalassan in 9 verzen : (1) Mc
1,16 . (2) Mc
2,13 . (3) Mc
3,7 . (4) Mc
4,1 . (5) Mc
5,13 . (6) Mc
5,21 . (7) Mc
7,31 . (8) Mc
9,42 . (9) Mc
11,23 .
- thambeomai
(verbaasd, ontsteld zijn, met ontzetting geslagen zijn) , zie Mc
9,15 .
- thelèma
(wil) zie Mt
6,10 .
- therapeuô
(genezen) bij Matteüs
- therismos
(oogst) , zie Mt
13,30 .
- theôreô
(zien, kijken), zie Mc
16,4 .
- theos
(God) , zie Lc
24,53 .
- tèreô
(behouden, bewaren) , zie Mt
28,20 .
- tithèmi
(zetten, plaatsen, maken) , zie Hnd
7,60 .
- tiktô
(bevallen) , zie Lc
2,6 .
- tina
(wie) , zie Mt
16,13 .
- tis
(een bepaald) , zie Lc
15,11 .
- thôlëdoth
(ontstaansgeschiedenissen) , zie Gn
2,4 .
- tote
(dan, daarop), zie Mt
2,7 . In 89 verzen bij Matteüs .
- tsâ`âq
(roepen, schreeuwen, klagen) , zie Ex
3,7 .
- tsâhâl
(juichen, hinniken) , zie Jr
31,7 .
- tsâ´îr
(klein, jongste) , zie Mi
5,1 .
- tsâm´â
(dorst hebben, dorsten), zie Ps
42,3 .
- tsamach
(oprijzen, opgaan) , zie Mt
5,14 .
- tsâwâh
(opdragen) , zie Mt
28,20 .
- tsèdèq
(rechtvaardig) , zie Ps
111,5 .
- Tsijjôn
(Sion) , zie Js
62,1 .
- ts´on
(kudde) , zie Ex
3,1 .
- tsûph
(tsuph) , zie 1 S 1,1 .
- thura
(deur) , zie Mc
1,33 en Mt
28,2 .
- tuflos
(blinde) , zie Mt
11,5 .
- twaalf zie dôdeka
- twl
(werpen, slingeren), zie Jon
1,4 .
U
- uitwijken zie anachôreô
V
- van , vanaf , zie apo
- vergeven zie afièmi
- vergezellen, naast zich nemen zie paralambanô
-
- vinden zie heuriskô
- volgen zie akoloutheô
W
- we`aththâh
(en nu) , zie Dt
4,1 .
- werkwoordvormen
van eimi (zijn) bij Matteüs -
- woord zie logos
Z
- zâkhar
(gedenken) , Ex
2,24 .
- zâr`â
(zaaien, planten, voortbrengen) , zie Gn
15,18 .
- zârach
(rijzen, opgaan) , zie Mt
5,14 .
- zèteô
(zoeken) , zie Mc
7,1 en Mt
2,12 .
- zeggen zie legei
- zèh
(deze) , zie Gn
5,1 .
- zèlos
(ijverzucht, afgunst) , zie Hnd
5,17 .
- zenden zie pempsas
- zie cfr idou
- zien -> verleden deelwoord gezien, zie
idôn
- zizania
(onkruid) , zie Mt
13,40 .
- zoals ... zo, zie hôsper
- zoeken zie zèteô
- zôèn
(leven) in 20 verzen bij Johannes, zie Joh
3,15 : (1) Joh
3,15 . (2) Joh
3,16 . (3) Joh
3,36 . (4) Joh
4,14 . (5) Joh
4,36 . (6) Joh
5,24 . (7) Joh
5,26 . (8) Joh
5,39 . (9) Joh
5,40 . (10) Joh
6,27 . (11) Joh
6,33 . (12) Joh
6,40 . (13) Joh
6,47 . (14) Joh
6,53 . (15) Joh
6,54 . (16) Joh
10,10 . (17) Joh
10,28 . (18) Joh
12,25 . (19) Joh
17,2 . (20) Joh
20,31
- zoon : Verwijzing : huios
(zoon) , zie Mt
3,17 . Eveneens : huios
(zoon) , zie Mc
1,11 .