12
maart 2002, vertrek in Brussel: het regent en het is koud. Met veel hoop in het
hart dat het ginder in Marokko beter zal zijn – volgens www.weeronline.com
slechts 15° en regenachtig, dan kunnen we evengoed thuisblijven – vertrekken
we voor een weekje rustvakantie.
Na een vlucht van vier uur
met Royal Air Maroc landen we zacht en probleemloos op de luchthaven van Agadir,
en wat blijkt: reeds warm genoeg om de truien op te bergen! De tocht van de
luchthaven naar het hotel bevestigt ons vermoeden dat de grote tegenstelling
“rijk – arm” hier zeker nog niet weggewerkt is: hutjes aaneengehouden met
golfplaten naast een volledig, met glasscherven op de muur, omheinde
‘vesting’ van ofwel een zeer rijke Marokkaan ofwel een buitenlander. Hier is
nog werk aan de winkel, en in de ogen van de gewone Marokkaanse burger blijven
wij rijke toeristen…
Het
hotel valt goed mee en zoals bij alle hotels die we reeds geboekt hebben via
‘de boekskes’ ontbreekt hier ook weer de sauna (‘in reparatie’) en de
fitnesszaal (nergens te bespeuren). Maar de omgeving is zeer mooi en aan het
zwembad, omzoomd door bomen, dus uit de wind, staan tal van gemakkelijke
ligstoelen en de obers doen hun best om ons te verwennen.
Na
2 dagen ondervinden we aan den lijve dat de Marokkaanse zon niet vergelijkbaar
is met de Belgische zon: ondanks de matige temperatuur (ca. 23°) en het vele
inwrijven, toch roodverbrand als een kreeft. Nog een dag op deze manier houden
we niet uit en we besluiten om toch eens de cultuur van Marokko op te snuiven.
Zonder
echt veel moeite te moeten doen, hebben we een pracht van een gids gevonden
tegen een schappelijke prijs: Monsieur Adi, ‘le seul guide qui manque la
dent’, voegt hij er schertsend aan toe, en hij heeft gelijk ook: op de plek
waar zijn bovenste voortand dient te zitten, pronkt een leeg gat. Met hem gaan
we op weg in zijn taxi – hier in Agadir allemaal witte Mercedessen (de oude
modellen wel te verstaan). Een normale taxi vervoert 7 man, wij zitten
comfortabel met 5.
Hij
stippelt een tocht voor ons uit van ongeveer 350 km naar Tafraout en Tiznit en
terug via ‘le petit Sahara’. Terwijl wij genieten van het landschap, vertelt
hij honderduit over alles wat met Marokko te maken heeft: de geschiedenis, de
islam die hier zeer sterk beleden wordt (het is niet zoals bij de katholieken -
om de zoveel uur stopt onze gids zelfs om te bidden – op zijn matje en naar
het oosten gericht), polygamie
(mannen mogen 4 vrouwen hebben, vrouwen slechts één man, ‘zij kunnen hun man
niet beu zijn’ is de uitleg), het lichte werk dat voorbehouden is voor vrouwen
(op de akkers werken, de terrassen voor plantages bouwen, water halen, sleuren
met de oogst) en het zware werk voor de mannen (de wekelijkse inkopen doen), de
koning die hier heel veel invloed heeft en bijna over alles zijn zeg moet doen,
…
Tafraout,
op meer dan 1000 meter hoogte, blijkt een klein stadje te zijn met een pracht
aan grote
massieve rotsblokken, ze lijken een
beetje op zeer grote keien. Algauw slaat onze verbeelding op hol en zien we
arenden, de hoed van Napoleon, een sfinx en de kop van een leeuw in de stenen.
In
Tafraout is het ondertussen 13 uur geworden en de muezzin roept van op de
minaret de islamieten op tot gebed in de moskee – zo ook onze ‘Adi’.
We
trekken voort door het Atlasgebergte naar Tiznit, gekend om zijn souk van
zilversmeden. Tiznit bevat eigenlijk 7 dorpen, samen volledig omringd door een
hoge muur, en werd door de vroegere sultan gesticht als militair steunpunt.
Vanuit
Tiznit gaan we terug huiswaarts, waarbij nog een kleine stop wordt gemaakt in
‘Le Petit Sahara’, een zandvlakte van een paar vierkante kilometer, de
Sahara in het klein dus, in het
anders zeer ruige en dorre landschap. Eigenlijk best wel indrukwekkend!
De
volgende dag kan onze huid terug wat zon verdragen, en vleien we ons neer aan
het zwembad, ondertussen eens denkend aan al onze collega’s die zwaar aan het
werken zijn…
De dag nadien hebben we opnieuw een uitstapje georganiseerd, ditmaal met de jongere broer van Adi, Hassan. Hij is niet zo spraakzaam als zijn broer, maar rijdt des te rapper in de bochten. De adem inhouden en de ogen dichtknijpen is de boodschap. Onderweg zien we geiten in de bomen (de blaadjes aan de bomen is het enige voedsel in deze streek) en carpool-parkings, maar dan voor ezels: hier laten de boeren hun ezel staan en nemen een taxi om naar de stad te gaan. De tocht leidt ons naar Essaouira, een pracht van een stadje aan de Atlantische Oceaan op een goede 180 km van Agadir.
Essaouira is een volledig omheinde medina waar de auto verboden is, de ezel mag er wel nog in. We slenteren rond in de kleine gezellige straatjes, amper twee meter breed, met de vele winkeltjes, kraampjes, restaurantjes en terrasjes.
De deuren en vensters zijn fel blauw geschilderd: ‘om de muggen te verdrijven’ wordt ons verteld.
Er is duidelijk een deel voor toeristen en een deel dat hier
niet voor bestemd is: toevallig raken we ook daar verzeild en hier zien we een
heel ander beeld: stinkende straatjes (de riolering dient nog uitgevonden), en
huisjes die ofwel reeds ten dele ingestort zijn ofwel niet lang meer op zich
laten wachten om hetzelfde lot te ondergaan. Een bezoek aan de haven mag ook
niet mankeren, en van daaruit lopen we op de stadsmuren een deel van Essaouira
rond.
Het
wordt stilaan tijd om terug te keren richting Agadir, waar we nog de oude kasba
bovenop de berg bezoeken. Een Nederlandstalige inscriptie op de toegangsdeur
verwijst naar de handel met Nederlanders in de 18e eeuw. Van de kasba
is echter niet veel meer over na de aardbeving in 1960, waarbij de gehele stad
werd verwoest. De Marokkanen hebben echter hun best gedaan in de wederopbouw:
vandaag biedt de stad onderdak aan 300.000 inwoners.
Onze
laatste dag brengen we terug al zonnekloppend door aan het zwembad en het enige
dat ons nog rest is de terugvlucht…