LIED VAN TINEKE VAN HEULETineke van Heule, ons maartje Kan werken gelijk een paardje Kan melken - kan mesten Kan schuren gelijk de besten. Tineke van Heule, ons maartje* Staat hoog in de gunst van mijn vaartje En als moederken haar prijst Dat mijn zuster er om krijscht Dan lach ik een beetje in mijn baardje. Refrein: Liever dan 'n visch die in een goudzee zwemt Liever dan een vogel die geen sparen kent Liever dan een freule Tineke van Heule Tineke ons maartje in haar hemd. Tineke heeft geld noch goedje, Noch landeke, noch pandeke, noch koetje, Noch huisje, noch kruisje Noch een lappeken voor mijn buisje* Tineke heeft geld noch goedje, Maar een hemel is haar lach en haar groetje, Als zij trippelt naar de bron Met haar emmer in de zon, En haar klompeken aan haar voetje. Liever dan 'n visch die in een goudzee zwemt Liever dan een vogel die geen sparen kent Liever dan een freule Tineke van Heule Tineke ons maartje in haar hemd. Tineke van Heule mijn minneken,* Op U staat mijn zoetste zinneken, U lust ik, u kust' ik. Op uw harteken bouw en rust ik. Tineke van Heule mijn minneken Mijn poezelig dubbel kinneken Leg uw handeken in de mijn, En een bruiloft zal het zijn Van een boer en een schoon boerinneken. Liever dan 'n visch die in een goudzee zwemt Liever dan een vogel die geen sparen kent Liever dan een freule Tineke van Heule Tineke ons maartje in haar hemd. *maartje: meidje, meisje *buisje: kort nauwsluitend jasje *minneken: afgeleid van minne (liefde), liefje 'Tineke van Heule' werd op muziek gezet door Emiel Hullebroeck. Deze laatste leidde de duitsgezinde ‘Kunstenaarsgilde’ tijdens de eerste wereldoorlog. Het puiteke![]() Geen kloef en kletst er * in krakende kruid of plompe daar pletst er een puiteke uit Men dompelt in 'water Zo potig ter per en een kringetje gaat er een voetje ver Het schiet er zo stille en het rept er meteen Zijn buik en zijn bille En zijn achterbeen Het strekt en het strijkt, en Hoe dieper het duikt Hoe lomper het lijkt Hoe dikker gebuikt Het stribbelt en strevelt, En eer gij het ziet Daar kruipt het en krevelt In 't roerende riet. Maak maar gedruis, en Stamp maar één keer Het zit in zijn kluis, en Toont zich niet meer 'Het puiteke' doet aan de natuurgedichten van Gezelle denken *puiteke: puitje, kikkertje *kloef: klomp Ik ben van den buitenIk kreeg van mijn ouders,Van ieder mijn part Van vader mijn schouders Van moeder mijn hart Ik vocht om mijn stuiten* Met zuster en broer. Ik ben van den buiten Ik ben van den boer! Bij d'eigenste pachter, Eerst koeier dan knecht* Mijn klakke van achter,* Mijn hoofd immer recht Zoo dien 'k om duiten, En teer op mijn toer;* Ik ben van den buiten. Ik ben van den boer! Ik zout en ik zaaie Ik eg en ik ploeg Ik mest en ik maaie Ik zweet en ik zwoeg, Ik klets op de kluiten En glets op de moer.* Ik ben van den buiten Ik ben van den boer! En hebben de zeisens Gezinderenzind De mallende meisens De wagens gepint Dan zit ik te fluiten Van boven op 't voer: Ik ben van den buiten, Ik ben van den boer! Uit 'Gedichten' - Sijthoff (Leiden). *stuiten: boterhammen *koeier: koejongen (hoeder van koeien) *klakke: pet *En teer op mijn toer: en vier op mijn beurt *moer: moerassig land Geen luid geluidGeen luid geluid, geen luid geluidDe winter vriest de vreugden uit. Maakt grond en sneeuw en harten hard en al de bomen zwart De hutten staan zo kil en stil alsof haar elk gesloten wil daarbinnen dringt de koude maar, daar uit de dodenbaar Gebogen hoofds, vereenzaamd droef Een moeder die haar kind begroef Sluipt wanhoop d' aarden straten door en glimlacht als te voor en glimlacht of zij hoop nog hiet dat niemand merk haar wrang verdriet, En draagt uit rouw geen rijker kleed Maar diep haar dieper leed Uit 'Gedichten' - Sijthoff (Leiden). De BietebauwKleine, kleine stouterik, zoudt ge moeder tergen? wacht, ik zal hem roepen, ik, uit de zwarte bergen. Grijp, grap, grimmeland, zonder lip of zonder tand, grijp, grap, grauw! de bietebauw! Hoor hem, met zijn berenkop, op de deuren bonzen. Krak! hij kruipt een zolder op, oei, oei, oei, den onzen! Grijp, grap, grimmeland, zonder lip of zonder tand, grijp, grap, grauw! de bietebauw! Recht naar bedde komt hij, boe, riekt aan de gordijne, doe maar zeere uw oogjes toe, of ge ziet de zijne! Grijp, grap, grimmeland, zonder lip of zonder tand, grijp, grap, grauw! de bietebauw! Neen, neen, neen! Naar buiten, beest, om de stoute knapen! Moeders kind is braaf geweest; kan zoo schoone slapen. Douw, douw, kindje douw; Zwicht u voor den bietebauw, douw-douw-dijn; en zoete zijn. Uit: 'Gedichten' (1907). Oogen die het bruin weerkaatstOogen, die het bruin weerkaatstVan uw breede brauwen, Laat me dieper voor het laatst In uw donker schouwen. Teere wittetandenlach Brekend door mijn denken... Ach, dat ik geen enklen dag Aan uw vreugd mag schenken. Dat mijn neiging nimmer wordt Wat ze liefde noemen; Smachtend knopje dat verdort Onder zware bloemen. 'Uit de diepten' - S.L. van Looy (Amsterdam-1911). MolenbeeldMolen draait ten hemel opMolen draait teraarde neer, Molen met een kruis er op Ach, mijn hart doet zeer. Zwaai ik met een arm omhoog, 'k Zink al met een ander laag. Hartstocht, die het zeil doorvloog Blaast nu hijgend traag. Moet ik steeds in de aarde vast, Strekken naar de hemel heen?... Molen, draag uw kruis en last Trots alleen. 'Uit de diepten' - S.L. van Looy (Amsterdam-1911). Zeg nooitZeg nooit: daar kom of keer ik niet.Wie weet zijn naasten weg? Het wondre, dat geen mensch voorziet, Verijdelt overleg. En niemand houdt zijn morgen In zijne hand geborgen. Zeg nooit: daar kom of keer ik niet, Noch reken op uw kroost. Een snelle vreugd baart traag verdriet, En zuur bezorgde troost. Wij groeien op, vermindren En sterven in onze kindren. Zeg nooit: daar kom of keer ik niet. Een ieder draagt zijn schuld. En of gij 't nadert of gij 't vliedt, Uw noodlot wordt vervuld. Dan schuil', voor zon verlegen, Uw ziel in schaduwzegen! 'Uit de diepten' - S.L. van Looy (Amsterdam-1911). De volkeren hollenDe volkeren hollen in 't zwart gevecht,de menschen, de menschen, lijken daarbij zoo klein, zoo slecht. Ze hebben geen God, ze hebben geen recht. De volkeren dooden de menschen. De kerken roepen: Uw zegen, Heer; de kristnen, de kristnen, kussen hun kroost en grijpen 't geweer. Zij vallen of vellen een broeder neer. De kerken dooden de kristnen. Vrede heet heilig, de vreedzame laf; en kruisen, en sterren, als blaren ten herfsttijd regenen ze af. Een kruis op een borst, een kruis op een graf. De aarde is zoo dof in de sterren. Uit 'De zware kroon'. Verzen uit den oorlogstijd (1915) Moederke alleenWie zal er ons kindeke douwen*En doet het zijn moederke niet? Wie zal er zijn dekentje vouwen Dat 't schaarsch door een holleken ziet Kleine, kleine, moederke alleen Douw, douw, douwderideine; Kleine moederke alleen Kan van uw wiegsken niet scheên!* Wie zal naar ons kindeke kijken, Dien, bleuzenden, stouten kapoen* Wie zal er zijn hemdekes strijken, Zijn haarken in krullekes doen? Kleine, kleine, moederke alleen, Douw, douw, douwderideine; Kleine, kleine, moedeke alleen, Kan van uw wiegsken niet scheên! Wie zou voor ons kindeke derven,* Heur laatste kruimeltje brood? Wie zou er, wie zou er voor sterven, En lachen op kind en op dood? Kleine, kleine, moederke alleen, Kan van uw wiegsken niet scheên! Uit 'Verzamelde Gedichten' *douwen: wiegen *kapoen: 1)vetgemeste jonge haan 2) hier betekent het bengel *derven: ontberen, zich onthouden van *scheên: scheiden Zal ik zingen voor mijn wijnZal ik zingen voor mijn wijn?Zal ik lachen, zal ik denken? Zal ik drinken maar en schenken? Zal ik eenzaam vroolijk zijn? Die mij haten, hoonen, krenken, willen mij met edik* drenken. Zal ik treuren vóór mijn wijn? Zie, zoovele vreugden wenken. Ria mijn, aan u te denken jaagt de Schelde door den Rijn. Droomen zal ik vóór mijn wijn, drinkend aan uw kussen denken, neigend u mijn hart uitschenken, tot den grond, als jongen wijn. Jonge wijn, godenwijn! Liefde kan niet eenzaam zijn. Uit 'Het boek der liefde', Amsterdam (J.M. Meulenhoff) 1921. 'Ria' is Ria Vervoort, een Antwerpse pianiste. *In het nieuwe testament komt "edik" voor als Bron: Wikipedia. Ik heb u liefIk heb u lief, ik heb u lief !Dat is mijn kus, dat is mijn groet, dat is de blijdschap in mijn bloed, dat is elk woord in elke brief, dat is mijn hart: ik heb u lief. Ik heb u lief, ik heb u lief ! Dat is mijn zorg, dat is mijn zang, dat is mijn roem, mijn leven lang. Slechts Hij, Die mij tot u verhief, kent gans mijn hart: ik heb u lief ! Uit '27 Nagelaten gedichten', 1937. Liefste, kom uitRia spreekt:Liefste, kom uit, de harde stenen uit. Voel mee de teerheid van het kruid. Hoor, is 't de merel, die daar fluit ? Bloemen, bloemen! Ze blinken blank en rood en geel. Een zacht viooltje ontluikt de steel. Laat staan, er zijn er nog niet veel. Zie, de linde, levend goud om 't oude brons. Er is al groen, getjilp, gegons. - Zie de linde: zij bloeit voor ons. En de wolken! Ze varen hoog, ze varen gauw, een zuiv're sneeuw van zee en dauw. Wolken en zon in 't frisse blauw. Liefste, kom uit, de harde stenen uit. Elkander tegen door het kruid ! Is de aarde niet als ik: een bruid ? Uit 'Nagelaten gedichten', 1937. Ria Vervoort, een Antwerpse pianiste, kwam bij René De Clercq wonen in 1924. Zij leverde de inspiratie voor liefdes- gedichten en drie bijbelse tragedies ('Kaïn', 'Saul en David' en 'Absalom'). "Uit het volgende fragment
Wij houden van trukken noch tirelantijnen, |
René de Clercq (Deerlijk 14 november 1877 - Maartensdijk 12 juni 1932) promoveerde aan de Rijksuniversiteit te Gent. Achtereenvolgens was hij leraar te Nijvel, Oostende en Gent. Hij week in het begin van de eerste wereldoorlog uit naar Nederland, waar hij redacteur was van "De Vlaamsche Stem" en leraar aan de Belgische school te Amsterdam. In 1917 keerde hij naar bezet België terug, omdat de Duitse bezetter hem aanstelde als conservator van het Wiertzmuseum te Brussel. Daarnaast werd hij meermaals opgevoerd als boegbeeld op de propagandameetings van de activisten. Na de oorlog werd hij ter dood veroordeeld (17 april 1920), omdat hij "te" actief was geweest in het activisme. *Om de uitvoering van het vonnis te ontlopen, vluchtte hij nogmaals met zijn familie naar Nederland. In het werk van René De Clercq kan men drie perioden onderscheiden. Een eerste idyllische periode getuigde van levenslust. Zijn liederen en gedichten waren hier beïnvloed door de poëzie van Guido Gezelle. Tot zijn betere werken behoren 'Terwe' (verhaal in verzen), 'Liederen voor het volk' en 'Natuur' (1903). In zijn tweede socialistische periode maakte zijn levenslust plaats voor opstandigheid en klaagde hij het sociale onrecht aan ('Toortsen - 1909 en 'Uit de diepten' - 1911). Toch zat hij niet in het schuitje van de Gentse socialisten. In zijn auto- biografische roman 'Harmen Riels' (1913) rekende hij zelfs af met de socialistische leider Edouard Anseele. Tevens waren zijn romans uit deze periode meestal minder geslaagd. Na zijn aanstelling als conservator van het Wiertz- museum radicaliseert hij en dweept hij meer en meer met de Duitse bezetter en het Vlaamse activisme. In zijn dichtbundel 'De noodhoorn' (1916) uit hij reeds zijn kersverse anti-Belgische overtuiging. Ook 'Het boek der liefde' (1921), met liefdesgedichten, ging niet onopgemerkt voorbij. Tenslotte kende hij een lyrisch-epische periode, met gedichten, bijbelse verhalen, treurspelen en liefdeslyriek. |
Bibliografie:a. Dichtbundels |