WEET GIJ"Numquid nosti semitas nubium?""Numquid nosti semitas nubium?" Kent gij dan de wegen van de wolken? HET SCHRIJVERKE
O krinklende winklende waterding schrijverke: draaikever, een soort watertor winklende: scherpe bochten beschrijvend kabotseken: mutsje spegelend: spiegelend zo zeer: zo snel kwietelen: kwelen kapoteken: manteltje O 't ruischen van het ranke rietO 't ruischen van het ranke riet!o wist ik toch uw droevig lied! wanneer de wind voorbij u voert en buigend uwe halmen roert, gij buigt, ootmoedig nijgend, neer, staat op en buigt ootmoedig weêr, en zingt al buigen 't droevig lied, dat ik beminne, o ranke riet! O! 't ruischen van het ranke riet! O! 't ruischen van het ranke riet! Nochtans, o ruischend ranke riet, O neen toch, ranke ruischend riet, O! 't ruischen van het ranke riet EN DURFT GIJ MIJEn durft gij mij van dichten spreken, die nimmer zijt in staat twee reken* te rijmen dat het gaat! Het dichten is van God gegeven, maar niet aan elk ende een in 't leven; de kunste is niet gemeen*. Laat bloeien al die roos mag wezen, spruit helder, zijt gij bron*; maar dezen die* ton zijn blijven ton! De miere en zal geen peerd heur* wensen, de krieke geen radijs; de mensen alleen zijn niet zo wijs. Zo, elk ende een het zijn! Soldaten het buskruid, zo 't behoort, gelaten, en Dichteren het woord!1859 Uit kritiek op een criticus van 'Gedichten, Gezangen en Gebeden' (1862) twee reken: twee regels is niet gemeen: is geen gemeenschappelijk bezit zijt gij bron: indien gij bron zijt dezen die: zij die heur: zich IK MISSE UAan een afwezenden vriend Ik misse u waar ik henenvaarof waar ik henenkeer: den morgenstond, de dagen rond en de avonden nog meer! Wanneer alleen ik tranen ween 't zij droevig het zij blij, ik misse u, o ik misse u zoo, ik misse u neffens mij! Zoo mist, voorwaar, zijn wederpaar geen veugelken in 't net; zoo mist geen kind, hoe teer bemind, zijn' moeder noch zij het! Nu zingt men wel en 't orgelspel en misse ik niet, o neen, maar uwen zang mist de orgelklank en misse ik al met een. Ik misse u als er leugen valsch wil monkelen zoo gij loecht, wanneer gij zacht mij verzen bracht of verzen mededroegt. Ik misse u nog... waar hoeft u toch, waar hoeft u niet gezeid... Ach! 'k heb zoo dikwijls heimelijk God binnen u geleid! Daar misse ik u, daar misse ik u zoo dikwijls, en, ik ween: geen hope meer op wederkeer, geen hope meer, o neen! Geen hope, neen, geen hoop, hoe kleen, die 't leven overschiet; maar in den schoot der goede dood en misse ik u toch niet? 1859 Uit 'Gedichten Gezangen Gebeden' waar ik henenvaar: waarheen ik ga neffens: naast zijn moeder noch zij het: zo mist zij het kind niet monkelen: glimlachen loecht: lachte die 't leven overschiet': blijft er in dit leven over DIEN AVOND EN DIE ROZE'k Heb menig uur bij ugesleten en genoten, en nooit en heeft een uur met u me een enklen stond verdroten. 'k Heb menig menig blom voor u gelezen en geschonken, en, lijk een bie, met u, met u, er honing uit gedronken; maar nooit een uur zo lief met u, zo lang zij duren koste, maar nooit een uur zo droef om u, wanneer ik scheiden moste, als het uur wanneer ik dicht bij u, dien avond, neergezeten, u spreken hoorde en sprak tot u wat onze zielen weten. Noch nooit een blom zo schoon, van u gezocht, geplukt, gelezen, als die dien avond blonk op u, en mocht de mijne wezen ! Ofschoon, zo wel voor mij als u, -wie zal dit kwaad genezen ?- een uur bij mij, een uur bij u, niet lang een uur mag wezen; ofschoon voor mij, ofschoon voor u, zo lief en uitgelezen, die roze, al was 't een roos van u, niet lang een roos mocht wezen, toch lang bewaart, dit zeg ik u, 't en ware ik 't al verloze, mijn hert drie dierbre beelden: U, DIEN AVOND EN DIE ROZE ! Uit 'Gedichten Gezangen Gebeden' koste: kon moste: moest van: door 't en ware ik 't al verloze: tenzij ik alles verlies DE MAAIER ZINGTDe maaier zingt een zomerliedtjeen snijdt, het staal in d'handen alwaar hij 't dikste kooren ziet, en dweers deur 't zonnebranden; hij kapt, hij kerft, hij zwikt, hij zwaait, al schuifelen in het ronde, hij pakt, hij pikt, hij dringt, hij draait het sperkelend graan ten gronde: en 's navonds late, als 't westen gloeit, hij heft zijn hoofd omhooge, en 't slagveld, maar dat zonder bloed, verheugt zijn dankende ooge. Uit 'Kleengedichtjes' 'K HOORE TUITEND' HOORNEN'k Hoore tuitend' hoornen ende navond is nabij voor mij: de navond is nabij, komt bij: zegene u de Alderhoogste, want de navond is nabij, komt bij: 'k hoore tuitend' hoornen en de navond is nabij, voor mij! Uit 'Kleengedichtjes' 'k Hoore tuitend hoornen: ik hoor op de (koe)hoorn blazen Naar boven O WANKELENDE OOGENWONNEO wankelende oogenwonne der bleeke winterzonne, die, rood als goud gemaald, in 't hooge westen daalt! 't Is nijdig, nijpend weder, en langzaam daalt zij neder, aanschouwbaar nu en schoon, uit haren hemelthroon. Noch branden 'n is 't noch steken, maar vlugge vonken leken; maar wabberen, lauw en zoet, dat nu de zonne doet. 't Is koud, de winden bijten, 't is koud, de boomen splijten; de booze winter giert: hij heeft de zonne ontvierd. 't Is koud... Geen vorst gemeden maar dapper doorgetreden, met mannenmoed en kracht, die heerd en vier veracht! Aanschouwt hoe 't zonnewezen, onzegbaar schoon voordezen, nu immers schoonst van al, allengskens zinken zal. Aanschouwt, van einde te orden, één zee heel 't westen worden; en, zonder grens of grond, één duizendverwig bont! De zonne vaart, beneden die duizendverwigheden, mildmondig lachend voort en wint den hemelboord. Ze plonst eens nijgens neder, en laat in 't wolkgeveder heur zusterlicht, de maan, twee scherpe tanden slaan. 't Is koud, de winden bijten; 't is koud, de sterren splijten den helderen hemeltrans: 't is nacht en winter thans. 1891 Uit 'Tijdkrans' wankelende oogenwonne: "wonne" is Middelnederlands voor vreugde, genot, zaligheid, geluk, genade. 'Wankelende oogenwonne' betekent dus tanende ogenvreugde gemaald: geschilderd wabberen: lichtjes golven ontvierd: haar vuur ontnomen allengskens: geleidelijk van einde te orden: over heel de oppervlakte duizendverwig: duizendkleurig eens nijgens: eensklaps hemeltrans: 'trans' is de omgang boven op een toren. Hooggelegen plaats Gezelle bedoelt hier (=metafoor) 'de ruimte', 'het zwerk' VOL NAALDEN VLIEGT DE LUCHTVol naalden vliegt de lucht,vol priemend ijsgekertel, dat glinstert in de zon, en, met den asemtocht gezwolgen, kilt en kerft de kele en 't haargespertel, dat in de neuze temt den toevoer van de locht. 't Is bijtend koud. Een spree van witheid, ongemeten, 't zij waar ge uwe oogen vlucht, ligt overal gespreid; 't is snee' tot in uw huis, 't komt snee' door al de spleten; 't is snee', 't is immer snee', en al sneeuwwittigheid. De wind komt, wild en boos, gesnoeid uit alle gaten; geen ruste en wilt hij, eer hij eenmaal weten zal dat 't volk verdwenen is, en hem wilt meester laten... 't Is bijster, bijtend koud, en 't wintert overal. Uit 'Tijdkrans' priemend ijsgekertel: priemvormige ijskristallen met den asemtocht: met de adem 't haargespertel: verwarde neushaartjes temt: hindert locht: lucht spree: sprei 't zij waar ge uwe oogen vlucht: waar je ook je ogen laat gaan snee: sneeuw al sneeuwwittigheid: niets dan witte sneeuw gesnoeid: snijdend aangewaaid HET RUWRIJMTHet ruwrijmt, het brimmelt,en 's winters geweld heeft varings al 't hout in zijn' schoonheid hersteld. Het stond daar en treuren, Nog maanden en dagen "'t En zal," zei de Winter, Het hout wordt te bloeien Geen takske, geen tuitje, Met baarden en burstels, 't En zwemmen geen zwanen Met elsens van ijs al Zijn' boorden beruwrijmd, 't Gestreuvelde sperhoofd, De stilstaande boomen Vol sprieten van boven, Besponnen van onder Zoo versch ligt de ruwrijm, Zoo lief ligt de ruwrijm Kristalen woestijne, De zonne is gerezen, De boomen, ze treuren, En dagen en maanden het ruwrijmt, het brimmelt: het rijmt, het vriest lichtjes stond... en treuren: stond te treuren vol deernisse: beklagenswaardig 't en zal: dat zal niet waar zijn zoo zaan: op staande voet wordt: begint spinnekopnet: spinnenweb burstels: borstels 't en groeit...geen: er groeit geen elsens: elzen hulsten: hulstbomen schoonder: mooier 't gestreuvelde sperhoofd: de warrige kruin van de sparren veroud: verouderd witter als wasch: witter dan (proper) wasgoed of bedoelt de dichter witter dan de was van een kaars? gevlugd: gevleugeld gespellewerkt zijn: als kloskant ineengewerkt die: degene die ge en kunt: ge kunt het niet omleege: naar beneden WINTERMUGGENDe wintermuggen zijnaan 't dansen, ommentomme, zoo wit als muldersmeel, zoo wit als molkenblomme. Ze varen hooge, in 't vloe; ze dalen diepe, in de ebbe; ze weven, heen en weêr, hun' witte winterwebbe. Hun' winterwebbe zal, dat lijnwaad zonder vlekken, den zuiverlijken schoot van moeder Aarde dekken. Ze ligt in heuren slaap, ze droomt den schuldeloozen, den maagdelijken droom van nieuwe lenteroozen. Ze ligt in heuren slaap, ze droomt den wonderbaren, den liefelijken droom van 's zomers harpenaren. Ze ligt in heuren droom, ze droomt van overvloed en van voorspoed overal, om vee en volk en voeden. 'n Wekt ze niet, 'n laat heur geen geruchte dwingen, om, al te schier ontwekt, uit heuren slaap te springen! Daar ligt ze nu en rust: heur zwijgend beddelaken, de wintermuggen spree'n 't, die geen geruchte en maken. Ze draaien op en af en af en op en omme, zoo wit als melk, als meel, als molke en runselblomme. 1896 Uit 'Rijmsnoer' (Nieuwjaarmaand). Uitgave 1897. Wintermuggen: dichterlijke omschrijving van sneeuwvlokken ommentomme: overal, alom muldersmeel (molenaarsmeel): suggereert meel (metafoor voor sneeuw) dat rondvliegt molkenblomme: letterlijk bloem van melkroom. Een stadium van de room tijdens de boterbereiding vloe: vloed 's zomers harpenaren: de zingende vogels om vee en volk...: ten behoeve van vee en volk... voeden: allerlei soorten voedsel schier: onverwacht, schielijk ontwekt: ontwaakt spree'n 't: spreiden het als molke en runselblomme: als room en bloem van room 'T VRIESTVaste in 't ijs staan al de beken, effenboords, en volgezeeuwd: uitgeweerd twee wulgenreken, weg 't is al, en witgesneeuwd, al, dat nog mijn oogen zagen, rechts geleên twee winterdagen. Weg en wete ik waar mij vinden, batte en bane is doodgedaan; snijden doen de snelle winden, 't vogelvolk moet schooien gaan: mussche en merel eten vragen, zoekende in de doorenhagen. Deerlijk is de zonne aan 't zinken, 't beste van den dag is om: 't avondt, en de sterren pinken schielijk, in den hemelkom: scherpe en sterke bijzen vagen 't rijspeur van den winterwagen. Toe zijn al de deuren; dichte dekt de sneeuw de daken al; heinde en verre en zie 'k gezichte dat "goendag!" mij bieden zal; duister wordt de lucht, en 't jagen sneeuw-, weêrom, en vlokkenvlagen. Nacht en Winter samenspannen, heere zijn ze, en baas, getween; Vreugde is uit ons land gebannen, donker is 't en koud, medeen! Wee- nu mensche en dieren klagen: 's Winters koude tanden knagen.1896 Uit 'Rijmsnoer' (Nieuwjaarmaand) effenboords: tot boven toe volgezeeuwd: volgestrooid uitgeweerd twee wulgenreken: uitgezonderd twee rijen wilgen rechts geleên: pas geleden Weg en wete ik waar mij vinden: ik weet niet waar ik mij een weg kan vinden batte: pad batte en bane: alle wegen doodgedaan: bedolven, uitgeveegd deerlijk: beklagenswaardig; hier betekent het zwak, bleek 't avondt: de avond valt bijzen: buien, hier betekent het sneeuwvlagen rijspeur: wagenspoor en zie 'k: zie ik geen 't jagen: er jagen medeen: ineens, dadelijk Wee- nu mensche en dieren klagen: mensen en dieren weeklagen 's Winters koude tanden: de koude tanden van de winter WINTERNACHTHoe zwart staan al de boomen inde witheid, onverwacht, van 't overdadig sneeuwen, dat 't gedaan heeft, van den nacht! Ze staan daar, als gekoolzwart en met teekenen geprent, al zwarte en zwarte staven, op een eindloos pergament. Ze 'n roeren, noch ze 'n poeren en, bij 't nachtelijk gestraal, men zweren zou dat 't spoken zijn, of reuzen altemaal. De sterren staan en bliksemen, als oogen, ongeteld, van boven, uit de koppen van die reuzen vol geweld. Ze groeien immer grooter, en de witheid van de snee verzwaart de zwarte stammen. Zich! van een' zoo wordt er twee! 'k Versta nu hoe van drollen, gij, en droezen hebt gedroomd, wanneer ge, Noordsche heidenen, verkeerdet in 't geboomt. Bij 't razen van den winter en bij 't nijpen van den nacht, is de oude, grimme reuzenzegge ontstaan in uw gedacht Uit 'Rijmsnoer' (Nieuwjaarmaand) gekoolzwart: met houtskool zwart gemaakt met teekenen geprent: met (letter)tekens gedrukt staven: letters pergament: perkament. De spelling van Gezelle verwijst naar de stad waarvan het woord is afgeleid, nl. 'Pergamon' poeren: peuren = hengelen met wormen; porren = stoten. In het gedicht bewegen ze dus niet! 't nachtelijk gestraal: de maan Zich!: zie drollen: kobolden droezen: duivels Noordsche heidenen: Germanen vóór de kerstening grimme: grimmige reuzenzegge: reuzensage ARM HUISGEZINOnder 't duister dak gedoken, strooi en vodden altegaar, heel onttodderd, half gebroken, staat des werkmans woonsteê daar. 't Kaafgat, omme- en scheefgetrokken, vallen gaat; en daar, deureen, liggen afgerolde brokken bruingebrand al, gruis en steen. 't Dak beneden, deur de wanden, glazenloos, van latte en leem, zie 'k getelde turven branden, doodsch, in 't deerlijk huisgeheem. Open ligt het, aller oogen; 't waait erdeure en 't sneeuwt erin; 's zomers zal me' er hitte in doogen, 's winters koude. - Arm huisgezin!31-8-1896 Uit 'Rijmsnoer' (Nieuwjaarmaand) vodden: graszoden onttodderd: verwaarloosd half gebroken: vervallen 't Kaafgat: schoorsteen 't Dak beneden: het lage dak getelde turven: karige (getelde) turfblokken 't deerlijk huisgeheem: het armzalig huisraad (inboedel) aller ogen: voor alle ogen; iedereen ziet het men er... dogen: zal men er ondergaan (lijden)
B O O M E NHoe eigen zijn de boomen al, van dracht en groeibaarheid: de hulst en bloot zijn' takken nooit, hoe fel de buien berschen; de beukenboom zijn' handen naar den hemel openspreidt; en, slaande, schijnt de berkenroe den wilden wind te derschen! Op wacht, en achter 't water, staan, gekroond met immer versch gewaai, de dikke koppen van de ontaarde wilgenstompen; en de elzenhouten stammen zie 'k, verzopen onder 't gers der natte zompe, allengerhand ze leêg- en droogepompen. Den eekenboom bewondere ik, die, wortelvast, alleen, in 't slaghout, en van krachten en van schoonheid heel gebleven, de keizer schijnt, het opperhoofd, de herder, algemeen, der machtelooze rijzels, die beneên zijn' grootheid beven. Het schaduwvolle lindenloof te geren schouwe ik aan, van geur onovertroffen, als 't aan 't bloeien is; en 't ronken der bezigzijnde bietjes, op de blommen en de blaân, is zoete, alsof er harpen langs de lindenlanen klonken. Die de eerste, die de laatste zijt, in 't warme, in 't koude jaar, hoogstammig, hooggespilde, hoog- getopte abeelen, binnen uw' alderhoogsten gaffel zit het schilde vogelpaar dat schetterbekt, zijn luchtgebouw zorgvuldiglijk te ontginnen. En, verre en na, gedoken in den essche, en in den iep; in doorenhagen, dennenhout, in olmen, in platanen; in appel-, pere- en kriekelaar, zoo roert er een gepiep van vogels, die voor vogels, hun' oorije, de wegen banen. Terwijl, geschoten hemelwaards, als uit nen boge, snel, den espenboom ik striemen zie van verre; en teeken geven dat hier, in onze lucht en in de veie gronden fel, van 't vogelvolle Vlanderland, nog boomen staan, die leven.Uit 'Rijmsnoer' (Schrikkelmaand) dersen: dorsen, slaan gers: gras zompe: poel rijzel: dunne tak (rijs=twijg) abeelen: populieren; 'abelen' = nieuwe spelling gaffel: tak die aan de bovenkant in 2 armen uitloopt schilde: twee- of meerkleurig oorije: nageslacht vei: mals, vruchtbaar MUGGENWat hoore ik in de lucht,terwijl de zonnestralen mij baden, af en aan, een aardig liedtje malen, dat volgt alwaar ik ga, nu helder en, zoo zaan, gedempt, alsof het ware, en in nen doek gedaan? 't Is verre nu, 't is bij: 'k en wete 't waar besteden, maar, immer hoore ik iet dat zingt mij achtertreden. 'k En zie geen masten, geen geschoren kopersnaren, die, over land en liën, de wereld ommevaren en zingen, als de wind, terwijl hij loopen gaat en spelen, in 't geheim van hunne harpen slaat: 't is eenzaam overal, noch mensch en is noch stake nabij, maar hooren doe 'k een losse liedersprake. 't En staan geen linden toch? En, stonden er ook linden, geen blad en ware nu, geen blomme eraan te vinden, o lustig biegezwerm, die later zingen zult, in 't geurig lindenloof, terwijl ge uw zakken vult. Het zingt nochtans entwie entwat, entwaar? Wat dingen, of welke zangers zijn 't, die hier Hosannah zingen? Is ievers volk te been? Is wapendienst..., is heden de jonge legerkracht te gâre in 't veld getreden, en hoore ik hoe, van ver, zij komen, aangevoerd door lustig hoorenspel, daarin de trommel roert? 'k En wete 't; maar, de zonne, aan 't overheerlijk blaken, kan ook het dapper volk des oorlogs helder maken. Maar neen, 't en nadert nu geen krijgsvolk; op de schenen en rijdt geen stalen wiel, geen stoomgevaarte; henen en van den werke weg schijnt alles: wie dan is 't, dien 'k zingen hoore? Om niet, is 't al om niet gegist? Geen nieuws en hoorde ik ooit, dat, onbekend voordezen, zoo wonderlijk mij scheen, en 't weten weerd, te wezen. 't Komt nader nog: 'k zie omme, en... die de trompe steken, dat 't louter muggen zijn, is me, eindelijk, gebleken; die, volgende in mijn speur, tien duizenden te gaar, nu botsen op mijn hoofd, nu bijzen deur mijn haar. o Blijde muggen, laat mij mede, in uwe klanken, om 't helder zonneweêr, en 't schoone, God bedanken! 1896 Uit 'Rijmsnoer' (Grasmaand) malen: hier betekent het herhalen zo zaan: zo dadelijk 't is bij: nabij 'k en wete 't waar besteden: ik weet niet waar het te plaatsen achtertreden: nakomen geschoren kopersnaren: gespannen koperdraden zoemen als snaren (telefoonleidingen) liên: lieden, mensen de wereld ommevaren: de wereld omspannen noch mensch en is noch stake: geen mens en geen (telefoon)palen een losse liedersprake: gezang ergens in het ijle entwie, entwat, entwaar: iemand, iets, ergens ievers: ergens hoorenspel: koehoorn als blaasinstrument daarin de trommel roert: met tromgeroffel daartussen 'k En wete 't: ik weet het niet schenen: sporen stoomgevaarte: stoomlocomotief (trein) en van den werke weg: en van hier weg om niet: vergeefs die de trompe steken: die op de trompet of de hoorn blazen, of de mondtrom doen zoemen tien duizenden te gaar: met tienduizenden bijzen: bengelen, zwieren; hier betekent het vliegen, zweven mij mede: samen met u HAGEDOORENHagedooren, diepe en donker,heel uw hoofd vol blommen hangt, 's zomers, en coraalgeflonker, 's najaars, u de vingers vangt. Reuke uw' lieve leden laten, Bloeiende onuitputbaarheden, Sterk zijt ge, en de dieven vluchten Blank van blomme en rood van iepe, Hagedoorn (crataegus oxyacantha): tweestijlige meidoorn coraalgeflonker: het glanzen van de koraalrode bessen reuke... laten: geur uitwasemen iepen: hier betekent het bessen; de hagedoorn wordt ook iepedoorn genoemd 't vlugge vogelvolk: de vlugge vogels honingsteden: honingbronnen bezeild: al vliegend bezocht roergeruchten: geweerschoten jeunt mij: gun mij al dit leven lang: heel mijn leven lang vrijdom: vrijheid MEIZANGHerhaalt mij nu weêrom datschoone lied, 'n laat geen lieve leise ervan verloren, want op en af uw' lippen loopt er iet, dat in of om den biekorve is geboren ! 't Is honing dat gij zingt, en al te zoet, om nóg eenmaal mij niet te zijn geschonken; mij lust hoe meer ik drinke, en drinken moet ik meer, hoe meer ik drinke en heb gedronken. 1896 Uit 'Rijmsnoer' (Bloeimaand) Het gedicht ontstond na het beluisteren van een zangeres ten huize van Adolf Verriest te Kortrijk leise: wijsje mij lust hoe meer ik drinke: het bevalt mij telkens meer en meer Naar boven BONTE ABEELENWit als watte, en teenegadergroen, is 't bonte abeelgeblader. Wakker, als een wekkerspel, Groen vanboven is 't en, zonder Onstandvastig volgt het, gansch, Wisselbeurtig, op en neder, Wit en grauw, zoo, door de lucht, Populus nivea: sneeuw- of witte abeel abeelen: populieren; 'abelen' = nieuwe spelling teenegader: tegelijk wikkelwakkelwaait: snel en nerveus bewegen minke: vlek wisselbeurtig: om beurten; afwisselend zoo: op dezelfde manier bonte-abeelt: hier betekent het snel bewegen zoals abeelblaren DE AVONDTROMPEHeur' trompe steekt de koe: ze is moevan neerstig om te knagen; van lange, in 't jeugdig grasgewas, den zwaren eur te dragen; den zwaren eur, die, molkenvol, albij den grond genaakt; die zwaait, die heur den tred belet, en 't lichaam lastig maakt. Ze steekt de trompe en tuit, om uit De trompe steekt de koe, daartoe (Frans - guimbarde) In dit gedicht wordt het loeien van de koe vergeleken met het toeten van de koehoorn neerstig: naarstig; vlijtig eur: uier molkenvol: vol melk albij: bijna genaakt: raakt tuit: toet; blaast op de hoorn meersch: weide melksteê: melkplaats zog: moedermelk; hier de melk van de koe ate en bate: voedsel en baat (nut); dus versterkend voedsel gewrocht: gewerkt betracht: verlangt onsterk: doodmoe; uitgeput TWEE HORSENZe stappen hun' bellen al klinken, de vrome twee horsen te gaar; ze zwoegen, ze zweten; en blinken doet 't blonde gelijm van hun haar. Ze stappen, ze stenen, ze stijven de stringen; en 't ronde gareel, het spant op hun' spannende lijven: de voerman beweegt ze aan een zeel. De wagen komt achter. De rossen, gelaten in 't lastig geluid der schokkende, bokkende bossen, gaan, stille en gestadig, vooruit. Geen zwepe en behoort er te zinken, geen snoer en genaakt er één haar: zoo stappen, hun' bellen al klinken, de vrome twee horsen, te gaâr. 1897 Uit 'Rijmsnoer' (Zomermaand) twee horsen: twee paarden vrome: Gezelle bedoelt hier 'sterke' 't blonde gelijm: de blonde glans ze stijven de stringen: ze trekken de strengen strak bokkende: stotende bossen: naven snoer: het dunne uiteinde van de zweep te gaâr: samen DE DAKPANNENDe oude roo dakpannen schijnen zoo schoon,schuren bedekkende en boeien, laat er de zonne, van uit heuren throon, vierige vonken op gloeien. Duister, zoo waren ze, een wijle geleên, vunzig, oneffen bedegen; deerlijk onttodderd en schamel, beneên 't vochtig gezijp van den regen. Blijde nu blinken ze, in 't zadgroene veld; schuren bedekkende en boeien: 'k zie mij zoo geren, in 't zonnengeweld, de oude roo dakpannen bloeien. 1896 Uit 'Rijmsnoer' (Hooimaand) roo: rode schijnen: glanzen; glimmen boeien: bijgebouwtjes vierige: vurige een wijle geleên: een poosje geleden vunzig: onfris; smerig oneffen bedegen: hobbelig geworden onttodderd: vervallen; verwaarloosd beneên: onder gezijp: gesijpel; in druppels of straaltjes neervallen zadgroene: diepgroen geren: graag bloeien (beeldspraak): de dakpannen bloeien als bloemen TERUGScheef is de poorte, vanoudheid geweken; zaâlrugde 't dak van de schure; overal stroo op de zwepingen zit er gesteken; vodden beveursten het huis en den stal. Boven die vodden zijn blommen gesprongen; onder die vodden zit volk en gezin: blommen van vrede, zoo ouden, zoo jongen, blommen van buiten en blommen van bin. Daar is 't dat moeder zat; daar is 't dat vader vond die hem arbeid en herte bracht; daar knielden wij, kinderen, handen te gader, baden wij, kleenen en grooten te gaâr. Daar is de schippe nog, daar is de tange; 't ovenbuur staat daar, zoo 't vroeger daar stond; 't hondekot staat daar, en... - 't is al zoo lange! - Hoe is de naam van dien anderen hond? Ach, hoe verheugen mij, ach, hoe verheffen de oudere dagen mijn diepste gemoed! Is er wel iemand, die 't ooit kon beseffen wat gij, oud hof, mij nu zegt, mij nu doet? Zalige lieden, al te arglooze mensen, weinig begeerdet gij, groot was uw hert! -Kon het maar helpen, met weenen en wenschen, weêr ate ik roggenbrood, naast u, aan 't berd! 1897 Uit 'Rijmsnoer' (Hooimaand) geweken: gezakt zaâlrugde: ingezakt (er uitziend als een zadel) zwepingen: gordingen (dwarshout of ijzeren ring waarmee iets in verband gehouden wordt) gesteken: gestoken vodden: graszoden beveursten: liggen op de nok (=vorst) van het dak gesprongen: ontloken die hem arbeid en herte bracht: die hem last en liefde bracht schippe: kolenschop ovenbuur: ovenhuis oudere dagen: vervlogen dagen hof: hofstede; boerderij berd: tafel 13-09-1896 Uit 'Rijmsnoer' (Herfstmaand) Casselkoeien: donkerbruin ras uit Frans Vlaanderen aanschouwt mij: plechtig synoniem voor 'kijk eens aan' henentiet: weggaat, heengaat (van Middelnederlands tiën, toog, getogen) liefgetal: lieftallig luiden: betekent hier glanzen verwen: kleuren geboende: gekleurde; geverfde donkerbaaide: donkerbruine vel en verwigheid: huidskleur, hier kleur van de vacht beidt: talmt vier: vuur gers: gras baaide: roodbruin doende: zwemend, neigend naar gevlerkte: gevleugelde De zonne 'beet' ten neste neêr: de zon 'strijkt neer' op haar nest en oogen aast: en ogen voedt ontwekt ze 't blinkend zonnehoofd: doet de schitterende zon 'hen' ontwaken FIAT LUX't Smoort, het smuikt, het smokkelwedertallentheen! Waar zijn ze thans, waar de boomen, waar de huizen, waar de wereld, heel en gansch? Handen uit! Wat is 't? Wat hapert er, genoot, dien 'k niet en zie; die "goendag!" mij, uit den nevel, roept, van hier nen stap of drie? Van den hoogen torre en blijft er speur! Wat uur, hoe late is 't wel, aan den tijd? De zonne en zie 'k niet: slaapt of waakt het wekkerspel? Hier en daar een' plekke boenend, zit de zonne in 't duister veld; rood, gelijk een oud versleten stuk ongangbaar kopergeld. Wind, waar zijt gij heengelopen? Ligt ge, of ievers doodgekeid, neêrgevallen, plat ter aarde? Wind, waar is uw' roerbaarheid? Op! Hervat uw' vluggen bezem, vaagt des werelds wegen vrij van die vale en vuile dompen: dat het dage en daglicht zij! Zonne, krachtig krauwt vaneen die hoopen: ruimt uw ridderspeur; slaat er dwers en nogmaals dwers uw' scherpe, sterke hoeven deur! Werpt uiteen de onvaste vlagen; vluchten doet ze, en verre voort zij de smoor van hier gedreven: nevel, 's Heeren stemme aanhoort! Fiat lux! - De zonne, ontembaar, zegepraalt; de nevel zwicht: onverwinlijk is de Waarheid, onverheerbaar is het Licht! 1893 Uit 'Rijmsnoer' (Zaaimaand) Fiat lux: eerste scheppingswoorden uit Genesis. 'Het worde licht' 't Smoort, het smuikt, het smokkelwedert: 't Is mistig, het miezelt, het motregent allentheen: overal handen uit: pas op! (en zich al tastend voortbewegen, wegens de slechte zichtbaarheid) torre: toren en blijft er speur: valt er niets te bespeuren aan den tijd: hier 'op de klok' wekkerspel: klokkenspel (als tijdsein) boenend: kleurend ongangbaar: ongeldig, niet meer in omloop ievers: ergens doodgekeid: doodgestenigd roerbaarheid: beweeglijkheid, speelsheid dompen: misten; nevels ruimt uw ridderspeur: maak het spoor vrij voor de (zonne)ruiter (ridder = ruiter) dwers: dwars smoor: mist onverheerbaar: onoverwinnelijk SLAPENDE BOTTENTen halven afgewrocht,ontvangen, niet geboren; gevonden algeheel, noch algeheel verloren, zoo ligt er menig rijm onvast in mij, en beidt den aangenamen tijd van volle uitspreekbaarheid. Zoo slaapt de botte in 't hout, verdonkerd en verdoken; geen blomme en is er ooit, geen blad eruit gebroken; maar blad en blomme en al, het ligt erin, en beidt den dag, den dageraad... de barensveerdigheid. 1895 Uit 'Rijmsnoer' (Aanhang) Ten halven afgewrocht: half voltooid beidt: wacht op barensveerdigheid: als de vrucht volgroeid is; klaar om te baren WIJ NADERENHoe komt het, dat de lucht,zoo hel, geleên twee stonden amper, nu vol duisterheên, vol donkerte is? Hoe komt 't dat 't gers, zoo net een' schreê te ruggewaard, is al besmet met onraad nu? Hoe ligt alomme hier gebroken handalaam en drukpapier? De zonne is blindgedoekt; en rookgeweld, dat bitter is van bete, omhoogesnelt, of doolt de wegen langs, en stinkt! Wat is 't dat 't overal, omtrent mij, goort en gist, en geil is nu? Dat zacht en zoete om gaan en zijn de paden meer? Dat 't steen voortaan, dat ‘t tanden ongetemd, dat 't schorren scherp, dat ‘t kale keien zijn, die 'k ommewerp? Waar ben ik, meldt het mij: verdoold in schijn? - Wij naderen 't gebied, daar menschen zijn! 1897 Uit 'Laatste Gedichten' geleên twee stonden amper: nauwelijks twee ogenblikken geleden 't gers zoo net: het onbesmet gras een' schreê te ruggewaard: één pas terug onraad: vuiligheid handalaam: gereedschap drukpapier: bedrukt papier goort: zuur wordt geil: smerig schorren: platte stukken zandsteen daar: waar WEDERWIJVENHoe wijsterwaster vliegt de luchtvol witte en lange stressen van wolken, die ontvlochten zijn lijk haar van tooveressen. 't Zijn wederwijven, boos en fel, die, kwaad van hande en vinger, malkanderen te keere gaan en vechten slag om slinger. De wind zit in 'k en weet niet welk geweste, 't buischt en bommelt alhier, aldaar een zwepe los, die deur de wolken schommelt. Ze stuiven heinde en verre, en van malkaar gescheurd, in stressen van wijsterwaster vechtende, en verwaaide, tooveressen. 1897 Uit 'Laatste Gedichten' wederwijven: boze vrouwelijke weergeesten wijsterwaster: alles door elkaar, overhoop stressen: haarvlechten, strengen. Hier 'wolkenflarden' ontvlochten: loshangend tooveressen: tovenaressen malkanderen te keere gaan: elkaar bevechten slag om slinger: om het hardst ‘t buischt en bommelt: het onweer barst los een zwepe: metafoor voor windstoot HALF APRILGij blauwgekaakte wolken daar, halfwit, omtrent uw' boorden, die gruwzaam in den hemel moêrt, en grimt in 't gramme noorden: hoe lange speelt gij, koud en kil, den baas nog hier? 't Is half April! 't Is onbermhertig koud; en 't kan, de zonne ondanks, gebeuren, dat, 's morgens, al dat gers is, wit geruwrijmd, staat te treuren! Waar wilt gij, boos geweld, naartoe, des winters? Wij zijn wintermoe! 't Moet zomer zijn, geen koude lucht, die bijt en straalt; ‘t moet open, dat, wachtende, in de botte zit of weêr in 't gers gekropen, van schuchterheid, voor 't nijpen van den hardgevuisten winterman! Staat op, gij oostersch zonnelicht, en schiet, bij volle grepen, uw' schichten uit; doorkwetst, doorlijdt het graf, daarin, genepen, de zomer zat: verrijzenist des konings kind! Te late al is 't! Hallelu-jah! dan zingen zal, dat 't wederklinkt alomme, den gorgel los, de vogel en de luidgekeelde blomme; de klepel zal de klokke slaan en kondigen den Koning aan. 12 april 1897 Uit 'Laatste Gedichten' blauwgekaakt: met blauwe wangen geruwrijmd: gerijmd => gerijpt; rijp = witte aanslag van ijskristallen op gras gers: gras hardgevuisten: hardhandige gorgel: keel SERENUM ERITAl rood is ‘t, dat ik zie:één ovenvier heel 't westen, daarin de zonne zonk en 's werelds oude vesten in gloeien zette. Laai noch glans en is er: niet als enkel rood en, deur de losse wolken, iet dat eer aan bloed gelijkt, of aan onmeetbaarheden van omgehouwen stier- en huidlooze ossenleden, die, drijvende overal, met vil- en slachthuisvee, de diepten vullen van de westerwereldzee. De zwarte hagen staan vol oogen, als van dieren en ongedaanten, die hun' roode blikken stieren te mijwaard, daar ik sta, van hoofde tot den voet, bespeit, ik zelve, en diepe in 't schijnbaar zonnenbloed. Hoe zal 't te morgen gaan: zal 't regenen, zal 't ruischen; gebouwen af- en al dat boom is ommebuischen? Zal 't hagelslaan? In al dat hemelsch bloedgeweld, is ons de jongste dag des werelds voorgespeld? Toch neen-hij! Morgen zal, ten oosten uitgeklommen, een nieuwe dageraad, een nieuwe zonne kommen de menschen, blank en blij, begroeten, die nu staan en, rood van aangezicht, den avond gadeslaan Kortrijk 1897 Uit 'Laatste Gedichten' Serenum erit: het wordt mooi weer omgehouwen: geslacht vilvee: vee dat alleen maar goed is om gevild te worden ongedaanten: wangedrochten stieren te mijwaard: naar mij toesturen bespeit: bespat ommebuischen: omverslaan met hevig lawaai 'K ZAL MIJ VAN TE DICHTEN ZWICHTEN'k Zal mij van te dichten zwichten,zoo 't mijn hert niet wel en gaat: wie kan rijpe bezen lezen van een tak die drooge staat? Laat de lieve wonnenbronne, laat het leutig zonnenvier, laat de versche blommen kommen, laat weêrom de lente, alhier! Dan ja, zal 'k genezen wezen, opstaan en, gespannen fel, of 't een klare snare ware, dichten ende deunen wel! 'k zal mij van te dichten zwichten: ik zal vermijden om te dichten bezen: bessen wonnenbronne: bron van vreugde of geluk leutig: leute=plezier. Hier betekent het aangenaam, prettig deunen: deun=wijsje. Zingen |
Ouders: Pieter Jan Gezelle, een levenslustige tuinder en Monica Devrieze, een melancholische boerendochter. -1846 Leerling aan het kleinseminarie te Roeselare. -1850 Studie aan het grootseminarie te Brugge. Deed zijn studies in het Frans. De toenmalige clerus was namelijk verfranst. -1854 Leraar aan het kleinseminarie te Roeselare. Priesterwijding op 10 juni. -1857 Leraar van de poësisklas in Roeselare. Van oktober 1857 tot 1859. Gezelle had soms dweperige vriendschapsrelaties met zijn leerlingen, waaronder Eugène van Oye. -1858 Vlaemsche Dichtoefeningen. Dichtbundel 'Kerkhofblommen en Dichtoefeningen'. -1860 Kleengedichtjes Overplaatsing naar Brugge, omdat de directie het niet eens is met zijn manier van lesgeven. Ook sommige leerlingen van de poësis zijn ontevreden over hem... ‘Ajoutons encore que, dans le principe, les élèves n'étaient pas unanimes dans leur enthousiasme pour Gezelle. Quelques uns, et non parmi les moins capables, disaient qu'ils regardaient leur année de seconde comme perdue, et qu'ils se rattraperaient en rhétorique....’ Bron DBNL (Frank Baur). in 't Jaer Dertig (wekelijks, tot 1870). -1861 Nadat men zijn missioneringsplannen voor Engeland afwijst, werd hij professor aan het Engels seminarie en vice-rector van het Engels college te Brugge. In de periode 1860-65 reisde Gezelle ook enkele keren naar Engeland. -1862 Dichtbundel 'Gedichten Gezangen Gebeden'. -1865 Onderpastoor van Sint-Walburga te Brugge. Stichting van het tijdschrift 'Rond den Heerd', dat hij redigeert tot 1874. -1869 Zijn annus horribilis. De Brugse curie stelt Gezelle onder curatele. Hij komt in moeilijkheden, ondermeer door financieel wanbeheer. Zijn infame huishoudster verspreidt roddels over hem en zadelt hem op met schulden. Hij geraakt ook verstrikt in politieke intriges. And last but not least brengt ook ene 'Lady Smith' hem in opspraak, door hem te chanteren en misbruik te maken van zijn naïeviteit. Gezelle probeerde haar, maar ook andere protestantse Engelsen in Brugge te bekeren. De lichtzinnige en dweepzieke Lady Smith was dol op Gezelle en gaf hem een gouden horloge cadeau dat echter onbetaald bleek te zijn. Gezelle heeft echter het horloge naderhand teruggegeven aan de juwelier. Dit alles brengt de dichter op de rand van de neurasthenie. In het najaar van 1869 wordt hij dan ook voor de eerste maal ernstig ziek. -1870 Zijn tijdschrift 't Jaer 70 verschijnt van 1870 tot 1872. -1871 Hij wordt opnieuw ernstig ziek in de zomer van 1871. -1872 Te Kortrijk aangesteld als onderpastoor na zijn Brugs debacle. -1873 Journalist en publicist in de plaatselijke pers van Kortrijk. Eerst in 'De Vrijheid' en later in 'De Gazette van Kortrijk'. -1880 Verzamelbundel 'Liederen, eerdichten en reliqua' (gelegenheidspoëzie). -1881 'Kleengedichtjes'. Start met het taalkundig tijdschrift 'Loquela'. Gezelle was een verwoed verzamelaar van oude spreuken en woorden. Hij bedacht ook neologismen. -1886 Vertaling van 'The song of Hiawatha' (H.W. Longfellow). Uitgegeven door het Davidsfonds. Vanaf 1886 geeft hij, geholpen door zijn medewerkster Cordelia Vande Wiele, een scheurkalender (Duikalmanak) uit. -1887 Gezelle krijgt de titel Doctor honoris causa van de Leuvense universiteit. -1889 Directeur van het kleine klooster van de Franse zusters te Kortrijk (tot 1893). -1890 Medeoprichter van het volkskundig tijdschrift 'Biekorf'. -1893 'Tijdkrans' (gedichten). -1897 'Rijmsnoer om en om het jaar'. -1899 Overplaatsing naar Brugge. Hij wordt kanunnik. Directeur van het Engels Klooster van kanunnikessen. In de zomer maakt hij een laatste reis naar Engeland. Guido Gezelle leed aan diabetes en sterft op 27 november aan een ernstige infectie. Postuum werd hem de vijfjaarlijkse Staatsprijs voor de Vlaamse Letterkunde 1899 toegekend voor zijn dichtbundel 'Rijmsnoer'. -1901 Postume uitgave van 'Laatste Verzen' (nagelaten gedichten). -1923 'Zantekoorn'. Postume dichtbundel. P.S. In het Gezellearchief bewaart men 4.923 brieven die aan, Gezelle gericht zijn. Na zijn dood wordt de zogenaamde ‘Woordentas' gevonden. zij bevat ruim 200.000 fiches, elk gewijd aan een enkel woord. Hierin zijn originele Vlaamse alternatieven opgenomen. Zo noemt Gezelle een trapezium een 'haaivierkant'; een envelop is een 'omsloof'; dineren is 'noenen' en een stoommachine wordt een 'dampstove'. en dichterlijk talent- onvoldoende naar waarde geschat door de hogere clerus. Het is tekenend, dat hij het nooit verder bracht dan onderpastoor. |