MEIInleiding Boek IEen nieuwe lente en een nieuw geluid: Ik wil dat dit lied klinkt als het gefluit, Dat ik vaak hoorde voor een zomernacht, In een oud stadje, langs de watergracht - In huis was 't donker, maar de stille straat Vergaarde schemer, aan de lucht blonk laat Nog licht, er viel een gouden blanke schijn Over de gevels van mijn raamkozijn. Dan blies een jongen als een orgelpijp, De klanken schudden in de lucht zo rijp Als jonge kersen, wen een lentewind In 't bosje opgaat en zijn reis begint. Hij dwaald' over de bruggen, op de wal Van 't water, langzaam gaande, overal Als 'n jonge vogel fluitend, onbewust Van eigen blijheid om de avondrust. En menig moe man, die zijn avondmaal Nam, luisterde, als naar een oud verhaal, Glimlachend, en een hand die 't venster sloot, Talmde een poze wijl de jongen floot... Klik op Mei voor de volledige versie TOEN DE TIJDEN BLADSTIL WARENToen de tijden bladstil waren, lang geleen,is ze geboren, in herfststilte een bloem, die staat bleeklicht in 't vale lichtgeween, - regenen doen de wolken om haar om. Ze stond bleeklicht midden in somberheid, de lichte oogen, 't blond haar daarom gespreid, de witte handen, tranen op meen'gen tijd, een licht arm meisje dat lichthonger lijdt. Breng over haar bloemgloede kleuren, uw bloedrood, o nieuw getijde dat is nu. Uit 'Individualistische verzen' DE ZONDE zon. De wereld is goud en geelen alle zonnestralen komen heel de stille lucht door als engelen. Haar voetjes hangen te bengelen, meisjesmondjes blazen gouden fluitjes, gelipte mondjes lachen goudgeluidjes, lachmuntjes kletterend op dit marmer, ik zit en warm m' er. Kijk ze nu loopen wendend om me heen, 't lijkt wel een herfst op den witten steen, een herfst van dorre en gele kraakbladen, engelen in wevegoudwaden, zwevende guldvliezen, neigende zonbiezen, fluitende gouden zonnegeluiden, ze leiden elkaar van uit het zuiden, ze loopen over mijn marmersteen in goudmuiltjes heen. En 't lijkt of ze nu wel overal zijn, de wereld is vol met een geelen goudwijn. Uit 'Individualistische verzen' ZIE JE IK HOU VAN JEZie je ik hou van je,ik vin je zoo lief en zoo licht- je oogen zijn zoo vol licht, ik hou van je, ik hou van je. En je neus en je mond en je haar en je oogen en je hals waar je kraagje zit en je oor met je haar er voor. Zie je ik wou graag zijn jou, maar dat kan niet zijn, het licht is om je, je bent nu toch wat je eenmaal bent. O ja, ik hou van je, ik hou zoo vrees’lijk van je, ik wou het helemaal zeggen - Maar ik kan het toch niet zeggen. Uit 'Verzen' (1890) ERGENSErgens moeten toch zijn de lichte watren van haar ogenMijn handen zijn zoo heete en drooge en het lichte water van haar stem mijn keel is een dorre klem. Het kan toch zoo altijd niet duren met de brandende uren mijn stem is schor, mijn oogen dor. HE, IK WOU JIJ WAS DE LUCHTHe, ik wou jij was de luchtDat ik je ademen kon En je zien in het hooge licht En door je gaan kon. Waar zijn je armen en je handen En die overschoone landen Van je schouders en schijnende borst Ik heb zoo’n honger en dorst. Uit 'Verzen' (1890) REEDS IS DE WINTERReeds is de winter ons voor goed gescheiden,de lente ergens ver, aadmende, wacht, de rulle sneeuw wordt van wit zwart en zacht, en komt met ploffen van de daken glijden. In de prikklende lucht, nu zoel als zijde, die op de stad hangt als vochtige vacht, komt nu een storm, die langs de breede gracht zoet regenwater brengt, alsof hij schreide. Zoet is de toovering van die droefheid, waarin zoo veel beloften slapend zijn, in dezen storm, van onbewuste vreugde. De donkre wolk, welks regen de storm teugde, hangt zwaar, en gaat diep in gezwollen lijn, terwijl de doffe stad droomende leit. Ik heb zoo’n honger en dorst. Uit 'Verzamelde lyriek' Polak & Van Gennep, Amsterdam (1966) DE STILLE WEGDe stille wegde maannachtlichte weg - de bomen de zo stil oudgeworden bomen - het water het zachtbespannen tevreeë water. En daar achter in 't ver de neergezonken hemel met 't sterrengefemel. Uit 'Verzen (1890) IN DE ZWARTE NACHTIn de zwarte nacht is een mensch aangetreden,de zwarte nachtwolken vlogen, de zwarte loofstammen bogen, de wind ging zwaar in zwarte rouwkleeden. 't Gezicht was zoo bleek in 't zwarte haar, de handen wrongen, de mond borg misbaar, de nek was zwart, een hel was 't hart, van daar kwam het zwarte en worgde haar. Met de wind, met de boomen en met al de wolken is ze gekomen, het waren rondom haar groote volken van zwarte nachtdroomen. Bij een groot zwart water aan zijn zoom heeft ze heel stil gestaan, de lang geleden geboren boom heeft het toen geraên - en de wind en de wolken hebben stil gestaan, ze hadden het niet gedacht, anders waren ze niet gegaan en hadden haar niet hierheen gebracht, en alle zijn ze blijven staan, de wind en de boomeblaan en het wolkevolk en de zwarte golven in de kolk, en de vaders en de voorouders stonden omhoog in stille wolken met hun schouders, tot de voeten in zwarte toog, en de kinderen die ze had willen baren, kwamen rondom tegen de boomen staan, ze waren klein en stom, en één ding dat ze in haar leven altijd had gehad, kwam nu heel hoog boven haar zweven lichtend mat, een groote vogel, een groote bloem, een klinkende klok, haar groote roem, haar stem waarmee ze was geboren hing nu omhoog en liet zich hooren. En al die kindren en die ouden hadden het niet gedacht, en ook niet de stem die boven de wouden nog zong in den nacht - die was altijd in 't leven geweest haar eenig lam, die blaatte nu nog als een eenzaam beest of ze bij hem kwam, die was het eenige vuur geweest voor hare handen, daar kwam ze 's avonds erg bevreesd uit de menschelanden, die was het droomen en lavende slaap voor haar in 't leven geweest, die stond nu boven, een eenzaam schaap, een blatend beest. Maar toch ze ging en ze sleurde mee in een sleep, kindren en klanken, in zwarte zee ging alles scheep, en 't dreef nog even, het water zwart vonkte van diamant, in die groote schipbreuk brak ook het hart, alles zonk, het laatst de hand Uit 'Verzen (1890) ![]() 'S MORGENS OP HET WITTE LAKEN's Morgens op het witte lakendoet er een gelaat ontwaken - dat ligt daar als een waterlelie op een golf water, op de peluw. 's Middags loopt ze in het bosch te schijnen, haar oogen tusschen bladen als twee kleine vuurjuweelen, kijkend in een laan - bladen ruischen weer dicht, ze is gegaan. 's Avonds lacht ze in een stille kamer, zonder 't zelf te willen wordt ze weer droomerig en lacht minder en minder - zegt goênacht. Uit 'Sensitieve verzen' in zijn verzamelbundel 'De School der Poëzie' (1897), die voor een groot gedeelte correspondeert met 'Verzen' (1890) DE BOMEN WAREN STILDe bomen waren stil,de lucht was grijs, de heuvelen zonder wil lagen op vreemde wijs. De mannen werkten wat rondom in de aard, als groeven ze een schat, maar kalm en bedaard. Over de aarde was waarschijnlijk alles zo, de wereld, en 't mensgewas ze leven nauw. Ik liep het aan te zien bang en tevreden, mijn voeten als goede liên liepen beneden. VAN UIT EEN NIEUWE WERELD
Van uit een nieuwe wereld treedt |
Herman Gorter (Wormerveer, 1864 - Brussel, 1927) was de zoon van Simon Gorter (toenmaals een bekende letterkundige). Hij studeerde klassieke talen en promoveerde op een proefschrift over Aeschylos. Voordien had hij al zijn ellenlange gedicht 'Mei' gepubliceerd. 'Mei' is waarschijnlijk het belang- rijkste voorbeeld van poëzie van het Nederlands impressionisme. Gorters' oeuvre kan in twee perioden worden ingedeeld. Een sensitivistische periode en een socialistische periode. In zijn sensitivistische periode probeerde hij intense emoties en zin- tuigelijke waarnemingen in taal vast te leggen. In zijn politieke periode evoceerde hij zijn visioenen over een socialistische heilstaat. Met "Pan" (1912-1916) probeerde hij een socialistisch epos te scheppen. Hij zette zich trouwens met veel overtuiging in voor het socialisme en werd zelfs uit zijn cricketclub gezet, omdat men geen 'communisten' wou. Als marxistisch theoreticus was hij zeer doctrinair. Zijn fanatisme zorgde zelfs voor botsingen met de communistische internationale en Lenin. In september 1927 verbleef hij in Zwitserland met zijn vriendin Jenne Clinge Doorenbos. Hij voltooide er zijn laatste gedichten. P.S. Karel Hemmerechts (vader van Kristien H.) mailde mij de volgende informatie: "Gorter stierf in 1927 te Brussel op een hotelkamer (hotel Albert I) bij het Noordstation. Het hotel staat er nog. Op de terugweg uit Zwitserland was de dichter er afgestapt, omdat hij zich niet goed voelde. De Vlaamse romancier Maurice Roelants was in Brussel correspondent voor De Telegraaf. Hij is het stoffelijk overschot gaan groeten." -Liefdesleven van Herman Gorter (Update 11-04-2022): Gorters eerste liefde was de vermogende patriciërs- dochter Wies Cnoop Koopmans, met wie hij zich in 1887 verloofde. Hij kon niet beloven haar altijd trouw te blijven omdat zijn werk voorop stond en hij, als dichter, nogal aan 'impulsen' onderhevig was. Naast Wies had hij langdurige relaties met Ada Prins en Jenne Clinge Doorenbos. Beide minnaressen waren niet van elkaars bestaan op de hoogte. Pas bij Gorters begrafenis kwam dit amoureuze dubbelleven uit. Wies Cnoop Koopmans was toen al jaren dood. Bron: Literatuurmuseum. |