Daarnevens bromt het woelig bal. Hier, in de
gangen, hier zingt en brast men woest. Een weiflend gaslicht
daalt met spookrig weemlen op der drinkers paarse wangen en speelt
in 't gulden nat dat in de bekers kraalt.
Daar rijst zij op, de
forsche en zwierge leest omvangen door rood fluweel, waarin het blank
der borsten praalt, het wezen door een nimb' van helsche pracht
omstraald, den wulpschgeplooiden mond vol bandelooze
zangen.
Eens gaf een vrouw aan 't menschdom 't leven. Slechts de
dood huist in haar flanken. O! een afgrond is haar schoot, een
afgrond die verzwelgt goud, liefde, heil en leven.
Daar reist de
Circe op, wijl in haar oog een vonk der helle gloeit en, in een
spotlach, 't glas geheven, roept zij, met heesche stem: "Der Liefde
deze dronk!"
-Circe (Gr. mythologie): tovenares
die de tochtgenoten van Odysseus betoverde. Verleidster -Nimbus
(Lat. = wolk): stralenkrans omheen het hoofd van een
heilige. Aureool. Luister

ULTIMA DONADe Leopardi sprak: "Niets, onder 't zwerk, geen
droombeeld kon, met al zijn tooverkleuren, de moegedroomde geesten op
meer beuren: dan repten Recht en Deugd en Roem de vlerk.
Toen de
aard des leeg werd, als een wijde zerk, zond Jupiter, die langs dat
veld van treuren een laatste bloem van heil nog wou doen geuren, de
Liefde, opdat zij 't kwijnend menschdom sterk'.
En daalt ze in
uitgelezen harten neder, dan keeren Recht en Deugd en Roem daar
weder, dan komt hun heil der Goden heil nabij."
Gij dorst, o
droeve denker, 't leed niet malen onmogelijker Liefde. - O
spotternij! O laatste Godsgaaf, nieuwe bron van kwalen!

AAN EENE ONBEKENDE'k Liet door den schouwburg onbestemd mijn
blikken waren terwijl ginds de opera wegschemerde in de
vert'. Bewustloos scheen mijn geest en 't bleef koud om 't hert. Dan
kwaamt ge - een lichtglans - voor mijn dolend oog gevaren.
En
eensklaps trilde een wonder zingen op de snaren, een lang vermiste
toon, die me optilde uit de smert, muziek, die als een blauwe zee
bewogen werd, wijl - ster der hoop - uw oog er pinkelde op de
baren.
O! in een zoeten droom verzwond ik toen en dacht aan
schaarsgedeelde vreugde en nieuwe levenskracht en 'k zocht ... was mijn
Sirene in 't tovermeir bedolven?
Heen waart ge! - en hortend,
klotsend, huilend ging 't akkoord en stuwde weer mijn geest in sombre
richting voort, een naakt, ontredderd wrak, daar vlottend langs de
golven...

ZOMERNACHTO! toen was er gedanst op dat verre gehucht, in
die schuren, omlooverd door kanten en boomen! Nu verzwond, in de verte,
't bedwelmend gerucht en wij keerden naar 't dorpje, verzonken in
droomen. Zeg! herdenkt ge dien nacht nog, dien zomerschen
nacht, dien onmeetlijken hemel, in eindlooze pracht, en dat veld in
een zilvrigen sluier verloren, en die zalige rust, die geen leven kwam
storen, dan 't gelispel der blaren, versmeltende zacht in die
golvende zangen van 't ruischende koren?
O! toen was er gedanst op
dat verre gehucht! Doch we keerden nu weder langs akkers en
hagen. Een verfrisschende veldgeur doorwaaide de lucht, op den
wiegende wiekslag der winden gedragen. Zeg! herdenkt ge dien nacht nog,
dien zomerschen nacht, toen wij dachten ... o, weet ik waaraan ge wel
dacht? Doch ik droomde van 't heil aan die boeren beschoren, van hun
levende vreugd, in geen weemoed te smoren, en gij spraakt mij, natuur
met bedwelmende kracht, uit die golvende zangen van 't ruischende
koren.
O! toen was er gedanst op dat verre gehucht! Doch nu
keerden wij langzaam en zwijgend en teeder. Aan uw boezem ontwelde er
geen woord of geen zucht, maar uw hoofdeken vleide op mijn schouder
zich neder. Zeg! herdenkt ge dien nacht nog, dien zomerschen
nacht, O toen heb ik een stond naar uw liefde getracht en dan had ik
zoo licht u mijn liefde gezworen! Zie! daar wenkte de stad met heur
lokkend bekoren en mijn gloeiende kus bleef voor immer gesmacht. in
die golvende zangen van 't ruischende koren.
O! toen was er gedanst
op dat verre gehucht! Doch gij waart een boerinne, gij slanke, gij
blonde! En ik was er een knaap, wel de stad eens ontvlucht. maar
wiens jeugdig gemoed nog die booze niet wondde. Zeg! herdenkt ge dien
nacht nog, dien zomerschen nacht, O mij droomt hij zoo vaak in 't
verweekte gedacht met zijn zalige zoelte en zijn wonderlijk
gloren. 'k Heb het ware geluk, o zoo dwaas! toen verloren, en nu
drijft, in 't verleden, een bittere klacht op die golvende zangen van
't ruischende koren.

LANGS ZOMERVELDEN

Van Gogh schilderde tarwevelden
en van Langendonck dichtte erover. Beide kunstenaars hadden nog
iets anders gemeen, namelijk psychische
problemen... Langs zomervelden wil ik
zwerven, waar hemelreine liedren zingen, die tot den grond des
harten dringen, langs zomervelden, waar het koren goudglanzig deint
in wijde golven, vol kollen, in die zee verloren, roodlachend nu,
dan weer bedolven.
Langs zomervelden wil ik zwerven, oneindig
breed als oceanen, waar nooit de blauwe sferen tanen. geen woud
begrenst de verre kimmen; waar, boven ‘t werelds kleine en
boze, zie1, in ‘t warme licht aan ‘t klimmen, gans wegsmelt in het
eindeloze.
Langs zomervelden wil ik zwerven, waar, uit den
hogen, ‘t heimvol duister, doorzilverd van de
starrenluister, neerzinkt als dauwvocht zoet- en lavend; waar
starren liefdevonken wekken, en, in den weeldevollen avond, onze
armen zich ten hemel strekken.

WRANGHEIDIk heb weer, tuk op de oude mijmeringen, 't
bevallig kronkelende dal doorloopen, waar eens mijn kinderlijke stappen
gingen in dartlen levenslust en dwepend hopen;
bij d'ommezwaai
der heimelijke paden, weer eensklaps de onverwachte
vergezichten zien scheemren, die in blauwe dampen baden, en eens,
zóó lokkend, voor mijn treden zwichtten.
Het goud des avonds
vloeide van de delling, waarboven 't geel azuur des hemels
trilde; geen droom meer, die me, stijgend langs de helling, in
rusteloozen gang naar hooger tilde!
'k Ontwaarde, van den rug der
heuvelketen, weer 't oude kalm gehucht, welks lage daken zoo
vreedzaam hurkten, grillig rondgesmeten, en rood en ros van 't schuine
zomerblaken.
Nog kon mijn blik langs wond're lijnen
zweven... Geen bloem van liefde is in mijn borst ontsproten. Geen
traan van weemoed deed mijn wimpers beven: mijn ijskil harte en heeft
niet meêgenoten.
'k Zag, onverschillig, veld en boomen
glijden: geen frischheid! ook geen lust tot verder streven. O
wrangheid! half maar voelen, half maar lijden, verdorde schakel van 't
oneindig leven!
-delling: vallei, dal, kuil

UIT WESTERLOOHoe lief dat huisje met zijn strooien
daken, omringd van houtmijt, schadde- en korentas, rondom beschut
voor wind of zonneblaken door struik- en boomgewas.
Om groene
luiken rankt de frissche wingerd, waar tros op tros zich loswindt uit
het loof, dat in festoenen langs de gevels slingert en hangt uit
spleet en kloof.
De speelschgezinde zon richt door de
blaren heur straal langs muur op ruit en mullig pad: zacht komt, bij
poozen een geruisch gevaren, dat gaat van blad tot blad, -
en op
dit ruischen komt de geur gevaren van hars en heikruid en
lupineblom dien 't koeltje voert op struik en wingerdblaren de
stille woning om ...
Hoog uit de lucht daalt, in een
tonenregen, klaar paarlend lerkgezang en, t' eener stond, schiet hel
een meisjesstem den vogel tegen en klinkt de velden rond.
-schadde: zode van veenachtige
heidegrond die gebruikt wordt als brandstof

HERINNERING
Van Verrewinkel
naar UkkelWij stappen, over smalle paden langs hel- en delling
kronklend, voort naar 't immer ons ontvliedend oord, ginds verre in
't scheemrig blauw aan 't baden, door speelschen horizon
geboord... Los parelen en jubelzangen der lerken, die daar ievers
hangen, onzichtbaar in de felle lucht, en van de heuvlen in de
dalen vloeit 't zuiver vuur der zonnestralen... Geen bladgeruisch...
geen windgezucht...
Het Brabantsch veld ligt mild te
zwellen, met vracht van schatten overlaân; de tarwe rijpt, de gerst
komt aan, de haver schudt haar fijne bellen; en vastgevoed en
blinkend staan ten strijde, in 't dal, de korenaren, wier blonde en
gouden legerscharen, vol waaiend blauw en spikklen bloeds, in 't
geel gelid den rug bestijgen der heuvlen, die zichtbaar neigen van
't rijk geweld des overvloeds...
Lauw voelen we eindlijk d'avond
dalen; der boomen schaduw rekt zich uit en over 's landmans rijken
buit vergloeit de zon in schuine stralen, dauw sprenkelend op gras
en kruid; in gouden gloed ter kim gezegen, hult ze al dien luister,
al dien zegen in haren warmen afscheidsgroet... - En zwijgend gaan
we, en ingetogen, met al dien rijkdom in onze oogen en al dien
rijkdom in 't gemoed.

MASKERS
De wereld lacht; steeds klinkt haar spotlied ons in de ooren.
't Vliegt, weergekaatst van d'een naar d'andren kant der straat.
Verzwonden schijnt de smart, wijl 't treurspel ledig staat
en klucht of boert alleen nog hart en geest bekoren.
Ach! ieder ding heeft thans zijn zin verloren !
't Woord is de mom der gedachte. Sombre haat
zweeft in den zoetsten lach der vriendschap op 't gelaat,
en door een spotwoord voelt men teedre liefde boren.
Wat vond men lust in meengen traan, in blij geschat
vertwijfling, kon men door die maskers henendringen:
Werd heel de wereld niet een vastenavondbal ?
Wij juichen, wen in 't oog ons bittre tranen springen
van spijt en wanhoop. - Wie doorgrondt, in 't menschenhart,
het weenen van de vreugde en 't lachen van de smart ?
 |