Onder het zonnezeilOnder het zonnezeil, verrukt door den wind, Zit ik gelukkig. t Noodlot is nukkig, Maar er blijft niets meer dat me aan t leven bindt. De vrouwen, vroeger voor eeuwig bemind, Liet ik gelukkig Vroegtijdig achter zonder kind. Ik heb genoeg aan de natuur, Altijd grootmoedig, En aan de stille of stormende oceaan, Eindloos voorspoedig. Een vluchtig avontuur Houdt me even opgetogen: Meeuw, door een golf bewogen, Veilig bevleugeld, toebehoorend aan t Onmeetlijk, onuitputtelijk azuur. ![]() De vriendinnen It Begon op een zomernacht, bijna toevallig: Terwijl zij zich aan het venster koelde, Droomde haar lieveling bang en woelde Zich bloot. Zij vond haar, omziend, bevallig: De handen naast t hoofd geperst in t kussen, t Dek afgegleden, de knieën hoog En zelve in zachte boog. Zij wilde kussen, Zacht, dat ze niet ontwaakte, maar ze bewoog Toch, en kreunde als in een droom gevallen, Ontstellender nog; zij heeft haar toen gewekt, En de leden die zij lijden zag in felle Angst met haar groter lichaam toegedekt. t Was niet haar schuld, zij had het niet bedoeld. Wanhopige verrukkingen ontstonden. Zij wist niet meer hoe ze vroeger bestonden, Zo dicht bijeen. Had geen dit ooit gevoeld ? Nu werden ze anderen in één hevige stonde. Zij voelden zich ineengevlijd, een kus, en Tegelijk geschokt in bevredigd snikken. Vergeefs hielden zij een sluier tussen Beiden, in te overstelpende ogenblikken. In t licht, vervreemd, zag zij haar lievling weer: Zij lag achterover en sloeg haar gade, Die overeind stond, mijmerend na de Eerste nacht, de armen hoog, t hoofdje beschouwend neer. Uit Archipel (1923) ![]() Chinese dansDoor tromdonder bliksmen cymbelslagen. Zij, naakt omwaad door een roodzijden lap, Golft onder de storm van doffe toonvlagen. Armen en benen houdt zij slap. t Hoofdje op de halsstengel zwevend, De knieën wijd, dan weer dicht bij elkaar; De kleine borsten zijn een bevend, De smalle voetjes een dansend paar. Zij wervelt sneller, het rode gewaad Ontbloot haar, in brede baan opvloeiend, En schroeft zich, omsnoert haar hals, zij staat Stil op de tenen, hijgend, witgloeiend. En de dood der dans wordt aangekondigd Door een tromslag, één felle bekkenstoot. Als een nachtwolk hoog op t bloed der zon ligt, Blijft zij over t doek, smalblank op breed rood. Uit Archipel (1923) ![]() ComplainteIk leefde ook liever monogaam, Maar ben veroordeeld als nomade, Tot geen gestage echt bekwaam, Steeds af te wijken van de paden Door elk van wieg tot graf bewandeld, Strak afgewend van t boos instinct: Hun ziel voor welvaart vlot verhandeld, Hun drift verdrongen en verminkt. t Geluk, dit smadelijk verdrag Toch te vergeten bij een gade: Een zacht licht in een trieste dag, Des nachts een donkere genade, Wordt duur gekocht; die lieve lust Groeit in een stadje vast en vaster, Moet luisteren naar regel, rust, Van klokgelui tot laf gelaster. Ik zal wel heengaan op een nacht Met stille trom: een desperado Die smachtend zoekt als Eldorado Een land nog niet in kaart gebracht. Om eindlijk, door elk visioen Verraden, mij te laten werven Voor t vreemdelingenlegioen, Zo eervol anoniem te sterven. Uit Serenade I (1930) ![]() De ochtendzonDe flamboyants* ontluiken groen en rood; Onder hun lommer zal de markt beginnen. Wijdbeens gaand, balanceeren negerinnen De vruchten op haar hoofd en van haar schoot. In het goedkoop hotel van Boabdil Blijven de blinden dicht, de gangen stil; Alleen een boy gluurt door de gescheurde deuren, Maar ziet - het is te vroeg - nog niets gebeuren. Eindlijk, aan t hoogste raam rekt zich, nog loom en Voor veertien jaar en een creoolsche, groot, Dolores, in t halfdonker, schouderbloot, En doet haar haren in den ochtend stroomen.*De flamboyant (Delonix regia) is een tot 15 m hoge boom met een brede, schermvormige, tot 20 m brede kroon en een stam met een diameter van 130 cm of meer. Bron: Wikipedia.Uit Serenade (1930) ![]() Voor de verre prinsesWij komen nooit meer saam: De wereld drong zich tusschenbeide. Soms staan wij beiden s nachts aan t raam, Maar andre sterren zien we in andre tijden. Uw land is zoo ver van mijn land verwijderd: Van licht tot verste duisternis - dat ik Op vleuglen van verlangen rustloos reizend, U zou begroeten met mijn stervenssnik. Maar als het waar is dat door groote droomen Het zwaarst verlangen over wordt gebracht Tot op de verste ster: dan zal ik komen, Dan zal ik komen, iedren nacht. Uit Serenade (1930) ![]() AvondHet huis sliep achter zijn gesloten blinden, Wij zaten samen op de kille bank, De dag was als haar oude vader krank, De blaren fluisterden met moede winden. Moe van de geuren die zij moeten dragen Van graven oud en rozen uitgebloeid, Weemoedig vlagend door verwarde hagen En t armelijk loof dat om de zerken groeit. Je hebt weinig gedacht en veel gezwegen En stil de handen om mijn hoofd gelegd, Zoo zeggend: "Ook de grootste liefde kan niet tegen Den dood die niets ontziet en alles slecht." Uit Serenade (1930) ![]() WoningloozeAlleen in mijn gedichten kan ik wonen, Nooit vond ik ergens anders onderdak; Voor de eigen haard gevoelde ik nooit een zwak, Een tent werd door den stormwind meegenomen. Alleen in mijn gedichten kan ik wonen. Zoolang ik weet dat ik in wildernis, In steppen, stad en woud dat onderkomen Kan vinden, deert mij geen bekommernis. Het zal lang duren, maar de tijd zal komen Dat vóór den nacht mij de oude kracht ontbreekt En tevergeefs om zachte woorden smeekt, Waarmee k weleer kon bouwen, en de aarde Mij bergen moet en ik mij neerbuig naar de Plek waar mijn graf in t donker openbreekt. Uit Serenade (1930) ![]() LiefdeLiefde is niets dan daaglijks verder gaan Door dorre woestenijen, Om na de nacht saam moe weer op te staan Uit duistere valleien. Liefde is niet een wijdverklaard begrijpen, Een stijgen tot het licht, En niet oneindig zijn en ook niet rijpen Tot innerlijk gezicht. Want leven is geen vast geluk, maar een rampspoedig Dolen in t labyrint Van de gevoelens; wie de weg weet is hoogmoedig, Als onervaren kind. Liefde is alleen elkander droef verdragen Als vrouw en man: Twee vijanden die toch elkander schragen Zo nu en dan, En, daar God voor hun wanhoop en hun vragen Geen heul, geen antwoord heeft, Soms naar de eeuwigheid de zweefvlucht wagen Die een omhelzing geeft. Uit Serenade III (1930) ![]() Woorden in de nachtVoel je hoe ik naar je toe kom ? Je bent naakt in den nacht. Wacht ik doe eerst een doek om. Nog niet, nog niet. Liefkoos mij, zacht. Zeg dat je mij mooi vindt En alleen door te streelen In t donker, mij ziet. Zullen wij spelen, Dat wie t eerste lacht, Moet ondergaan wat de ander bedacht ? O, laat het doorgaan, Totdat wij doodgaan. Alles wat hierna komt Is niets dan Dood, vermomd in schijn van Leven. Neem mij weer, wacht nog even. Uit Serenade III (1930) ![]() ZwanezangIs t waar dat ik, in langvervlogen dagen, Geloofde in dromen en een dichter was ? Dat jonge meisjes met mijn verzen lagen Zich te verzadigen, eenzaam in t hoge gras ? Waarom wil geen mij, eenzaam nu, hergeven Wat van de liefde, aan hun bloei verloren ? Nu ik verminderd ben, na zoveel leven Nog zelfs niet zeggen kan: ik ben geboren. Is de vervoering in hen opgegaan, Die, eens een weelde, mij verwoestend was ? Ook de engelen die ijl en ver bestaan Zijn onbereikbaar voor t gebannen ras, Dat ze verwekt heeft in verkeer met geesten En in volmaakte schoonheid heen liet gaan, De goden tot genot. Zij zijn voor ons geweest, en Nu gelukzalig en zien ons niet aan. Uit Serenade III (1930) ![]() In mijn levenIn mijn leven steeds uiteengerukt Door de vlagen waar k aan blootsta, Daar k niet kan hechten aan liefde en geluk Die mij zullen drijven tot ik doodga, Ontstaan soms plotseling enkele plekken Van een stilte zo onaangedaan, Dat ik geloof in slaap te zijn gekomen Bij de diepten waar geen onderstromen Meer door t eeuwig stilstaand water gaan. Uit Serenade III (1930) ![]() Morgen rijd ikMorgen rijd ik met bedwelmende bloemen naar je toe. Ik wil niet langer wachten, eindelijk weten hoe Je bent; de bloemen zullen je verraden. Als je liefdeloos bent, zullen ze kwijnen en treuren; Als je kwijnt van verlangen, heviger geuren; Als je brandt van verlangen, hun knoppen scheuren En jij in een groot gebaar al je gewaden. Uit Serenade III (1930) ![]() Dame seuleZij voelt zich onder t donker van de bomen Zo eenzaam, dat zij zelf haar schouder liefkoost. Haar handje, met de ronding ingenomen, Die over t zomerkleed is bloot gekomen, Daalt af, dwaalt af; zij richt zich op en bloost, Gaat dan weer voort een kledingstuk te zomen. Uit Saturnus deel III (1930) ![]() De vrouw aan het vensterNooit opent zich de poort. t Raam is zo hoog Dat zij eerst de aarde ziet in wijde verte: De stroom omarmt het bos in blauwe boog; Door t groen gaan rode vogels, ranke herten. Niets weet zij van het levensspel daartussen; Maar het moet schoon zijn, want zij mist het zeer. Zij wil omhelzen, vindt niets om te kussen Dan de eigen schouder, rond en koel en teer. Uit Saturnus (1930, heruitgave van Clair-obscur) ![]() De terugkeerI Ik zocht in zeeën, bosschen, bergen, droomen, Nimmermeer rustig tot de plek gekomen, Waar zij verborgen als een bloesem was, Onder t in lange herfst gewoekerd gras. Hoe kon, in t ruim teloor, ik ook vermoeden Dat zij vol zorg de hoeve voort zou hoeden En stil in stagen vree de weelde won Die ik wild zwervend nooit bereiken kon ? Bosch, velden, meren liggen dor en grauw In langen herfst in de einder, laag en nauw; Zij bloeit, ondanks den nacht, ondanks den dood Van bloemen, droomen - welkt ternauwernood. II Zij leeft in t afgelegen, mistig land Dat ik verliet de wereld om te varen; Zij woont er nog, ik weet het zeker, want Een sterke vrede was de hare. Het maakte haar niet neerslachtig dat de weiden Groen waren, lente, zomer, herfst en winter. Zij werkte, en wist altijd iets te vinden Dat t grijs bestaan tot een rein wonder wijdde. Zelfs op het kleine kerkhof zat zij graag, Er stond een bank onder het schrale loover, Achter een schrompelende wilgenhaag Bijna vergeten door den zomer. Daar kon ze s avonds na het dagwerk toeven, Zag van haar boek, t liefst een dat zij al kende, De wolken trekken over molens, hoeven, Tot de avondzon haar weer aan huis deed denken. Daar wilde ik voor haar staan, als uit haar droomen Overgegaan in een warm, waar verhaal, Maar zij zou mij van verre al aan zien komen: Het lage land ligt tot den einder kaal. Uit Saturnus (1930, heruitgave van Clair-obscur) ![]() Chrysanten in de oostelijke tuinSnel gaan de jaren. - Vroeger wist ik het niet, Wel in mijn rijpheid. Ik weerhield ze niet. Leed en teleurstelling van al mijn jaren Kwamen met mij in de eenzame tuin hier samen. In t midden van een perk sta ik lang stil, De zonneschijn is dun, de wind snerpt kil, De bloemen zijn verrot en uitgeroeid, De volle zomerbomen uitgebloeid; Alleen een tengere, bleekzuchtige chrysant Staat, door de wind vergeten, aan de kant. Ik heb een beker boordevol geschonken, Maar merkte nauwlijks dat ik had gedronken. Hoe in mijn jeugd gemaklijk mijn gemoed Van droevig blij werd, van vertoornd weer goed ! Als ik wijn zag, op elk uur van de dag Dronk ik hem uit en was één en al lach. Nu laat de sterkste drank mij nuchter en koud. Bleke chrysant, je bleef niet leven om mij Te troosten in t droef seizoen, maar wij zijn allebei Uit beetre tijden over, en beiden nu veeg en oud. Uit Yoeng Poe Tsjoeng (1930) ![]() Vroege sneeuwIk hoor je soms hees fluisteren. Om t bed staat de stilte, de nacht. De bamboebosjes kraken zacht, Buiten in het verdere duister, Want het gaat sneeuwen in de nacht; Morgen is de wereld wit, Wordt het winter. Onze liefde… waarom huiver je ? Uit Yoeng Poe Tsjoeng (1930) ![]() MandalikaHier is geen ander gehoor dan t verre gebrul van de branding, Het droge geritsel der hooge pandanen, Geen andre beweging dan t wuiven der blaren En t loome deinen der golven. Als t leven op aarde opnieuw moest beginnen, Zou het niet zuiver blijven, alleen op dit eenzame eiland ? Uit Soleares (1933) ![]() PombaAls een witte kat, naakt en languit Ligt ze in de zon, in een bed van bloemen; De borsten van haar boezem komen Als koepels boven de kelken uit. Ze is volmaakt blank, behalve de haren En benen, in zijden kousen zwart; Blank ronden de dijen zich weer tot waar een Plek zwart dons ligt als een driehoekig hart. De wind die door t bos in zoele vlagen Aanzweeft en de bloemen deinen doet, Schijnt zich meewarig af te vragen, Waarom zwart blank naakter schijnen doet. Uit Soleares (1933) ![]() Dit eilandVoor de zachtmoedigen, verdrukten, Tot geregelde arbeid onwilligen, Voor de met moedwil mislukten En de groots onverschilligen, De reine roekeloozen, Door het kalm leven verworpen, Die boven steden en dorpen de woestijnen verkozen, Die zonder een zegekrans Streden verloren slagen En t liefst met hun fiere lans De wankelste tronen schragen; Voor allen, omgekomen Door hun dédain voor profijt, Slechts beheerscht door hun dromen, De spot der bezitters ten spijt, Neem ik bezit van dit eiland, Plant ik de zwarte vlag, Neem iedere natie tot vijand, Erken slechts t azuur als gezag. Wie nadert met goede bedoeling: Handel lust of bekeering, Wordt geweerd aan t rif door bezwering Of in t atol door onderspoeling. Oovral op aard heerscht orde, Men late mijn eiland met rust; t Blijft woest, zal niet anders worden Zoolang ik kampeer op zijn kust. Uit Een eerlijk zeemansgraf (1936) Jan Jacob Slauerhoff overleed kort na zijn 38e verjaardag en een maand na de publicatie van zijn laatste dichtbundel, 'Een eerlijk zeemansgraf'. ![]() CamoësCamoës wou vrij zijn, smaadde zich een keten, Zwierf in China, maar schreef de Lusiade, Zijn leven lang door t heldenlied bezeten, Het was een dwangarbeid en toch genade. Soms vluchtend, soms gekerkerd, soms vergeten, Aan s levens eind ook door den roem verraden, Stierf hij in t pesthuis, eenzaam zonder eten. Gij martelt mannen, Muze, nooit verzade ! Vergeet toch niet dit afschrikwekkend voorbeeld, Voordat ge uzelf tot t zelfde lot veroordeelt: Het sterkste droombeeld zwicht voor armoe, leed... t Is al gebeurd, t gedicht is al begonnen, En voortaan werkt ge of ge tranen zweet, Totdat het bloed in de aadren is geronnen. Uit Al dwalend (postuum, 1947) ![]() Ik had het leven me anders voorgesteldIk had het leven me anders voorgesteld, Meer als een spel van nauw betoomde krachten, Van grote passies en vermetel trachten, De grote trek, de worstling met geweld. Geen vrouw is Venus en geen man is held, En beiden trachten zij elkaar te pachten, En geen van beide is ooit een dag bij machte Te leven door klein euvel ongekweld. Men wil, bij t sneller omgaan van de jaren, Zich graag voorgoed een ander wezen paren En veel dat min is en gemeen verstoren. Maar niemand die t benarrend Zelf ontsnapt, En breken moet die droom van ridderschap. Men strijdt niet meer met wapens, maar met woorden. Uit Al dwalend (postuum, 1947) ![]() Voorgevoelt Is mij te moede als werd ik weer een kind Dat nog niet spreken kan, begint te staamlen, Dat vindt van moeder, menschen, dieren, wind De stemmen even vreemd en eensgezind, En door elkaar de klanken gaat verzaamlen. Hoe heerlijk, nog te weten van geen woorden Die zinnen worden en die weer gesprekken, Bijvoorbeeld denken: een groen bosch heet Noorden, Iets anders groots en groens heet zee, en moorden Zijn zwarte dingen die men moet ontdekken. De woorden hebben klank en kleur en glans, Zij komen op en willen gaan bewegen; Vaak is een stroef, een ander norsch, verlegen, Maar als ik fluister dat ik nog niet regen Van rag kan onderscheiden, zien zij kans Op liedren die lang hebben stilgelegen, Bijna verstandig waren doodgezwegen. Uit Al dwalend (postuum, 1947) ![]() Japanse danseresZij was zo tenger dat het wijd gewaad Haar eerder hulpeloos dan groter maakte, Zo kinderlijk alsof het smal gelaat Onder de zware wrong zopas ontwaakte. Maar toen de fluiten gilden, de trommen trilden En gong bonsde, wierp zij zich in de strijd; t Was of zij even aarzelde, even rilde, En toen - een ruk, een zwaai, zij was bevrijd. Als een samurai met een smalle degen Snel schermend honderd vijanden weerstaat, Hield zij een heir van boze geesten tegen, Was Foedsji*-puur haar dans, machtloos het kwaad. Maar toen woest-plotseling de muziek verstomde, Alleen de fluiten nog geklaag aanhielden, En zich de nacht over de tempel kromde, De luide bijval louter stilt vernielde, Werd zij weer needrig, tenger, slank en vloog Nog eenmaal op en stond dan, bijna brekend, Alleen de armen hield zij nog omhoog, En boog het hoofd, als om vergeving smekend. Foedsji: Fuji - vulkaan (hoogste berg in Japan) Uit Al dwalend (postuum, 1947) ![]() ZiekentroostPizarro had de vijftig overschreden, En weinig roem behaald uit veel gevaar. Zijn eerste vrouw droeg veeren in het haar En op zijn kleine akker werkte een tweede. Hij stond bekend als drieste moordenaar, Geen wet haast die hij niet had overschreden, Maar dat behoorde tot de goede zeden, Op Hispaniola. Hij was vijftig jaar. Toen kwam de kans: met een vermolmd karveel Maakte hij de reis die niemand voor hem deed, Veroverde met honderd man Peroe. Vijftig was hij, ik dertig maar, wie weet Ontdek ik niet het zesde werelddeel, Al ben ik nu na weinig stappen moe ? Hispaniola: vroegere benaming van Haïti Uit Forum, Jaargang 1 (1932) ![]() OudVerwaaide heesters in een leegen tuin. Klimrozen in de luwte van den muur. Wat zonnebloemen, spruitend tusschen t puin Der vorige winter ingestorte schuur. Het vage pad door hei naar t lage duin, Vanwaar ik s middags op den einder tuur Over mijn boot, gekanteld, half in t zand, Door t laatste springtij hoog op t strand getild. Een meisje gaat, de rokken in de hand, Als zeilde zij - wat lijkt ze slank, jong, wild - Boven de golven, raaklings langs den rand Van t leven, enkel leunend op den wind. Ben ik het zelf, die vroeger met een vrouw, Jeugdig als zij, hier speelde nymph en sater, En haar in t doodstil zand, het deinend blauw, Bezeten heb, bemind en toch verlaten: Die nu mij hier voel staan, te stram, te grauw, En dezen buit voorbij laat langs het water ? Uit Forum, Jaargang 2 (1933) ![]() HerfstIk kon het in huis niet uithouden. t Laatste lief stelde mij teleur Evenzeer als het eerste. Ik ging op t terras uitzien op de wouden Trachtte mij te troosten met de allereerste Bloemen en de allerbedwelmendste geur. Maar t was later seizoen dan ik dacht; de koude Bergwind trok dampen over de dalen, Grijs werd alle kleur. Ik dacht dat ik nooit meer van eene zou houden En zag beneên door een nevelscheur Het rood van de laatste mispels valen. Uit Forum, Jaargang 3 (1934) ![]() Billet DouxIk wilde een gedicht op een waaier schrijven, Zoodat je de woorden je kunt toewuiven En de strophen, wanneer je wilt blijven Mijmren, weer achtloos dicht kunt schuiven; Maar liever wilde ik dat ze binnen In je gewaad geschreven stonden, Zoodat tegelijk met batist of linnen Mijn gedachten je streelen konden. Ik zou deze dwaze wensch niet uiten Als mij een krankzinnige was vervuld, Je eenmaal zelf in mijn armen te sluiten... Maar ik heb engelengeduld. Uit Forum, Jaargang 3 (1934) ![]() O KonakryO Konakry wat was je heet; Nog heeter dan de negerinnen, Die gingen glanzend van het zweet Heeter dan langgespeende zinnen, O Konakry ! O Konakry wat was je stil; t Bleef ochtend in de breede lanen Als was je een groote duiventil Getimmerd onder de platanen. O Konakry ! De zon kwam niet uit t wolkgebied Een vochte schemer bleef er broeien, Geen wind deed ritslen palm en riet Of t water van de vijvers vloeien. En roerloos vlak lag de lagoen Van zee door zwampen afgesloten, Omringd door hard en somber groen, Bewoond door een paar rotte booten. De negers bleven werkeloos; Zij zaten voor hun lage hutten Of lagen in gevallen loof Door den doelloozen dag te dutten. Stierf alles dan de warmtedood ? Ik ging alleen door breede lanen; Als rouwfloers door de eeuwen groot Hing daar de schaduw der platanen. O Konakry, zoo stil en heet, Wij hadden niets elkaar te geven, Wie dof is en geen uitkomst weet, Die moet maar troostloos verder leven, Niet Konakry ? Konakry (ook Conakry) is de hoofdstad van Guinee. De stad is een haven aan de Atlantische Oceaan. Uit Forum, Jaargang 3 (1934) ![]() FadosLiefdewoorden Uit Forum, Jaargang 3 (1934) |