DE GEWIJZIGDE
POSITIE VAN GEZINNEN IN NOORD-WEST EUROPA.
Een beschouwing over structurele
en culturele veranderingen binnen gezinnen en de samenleving.
Kees de Hoog
 |
Prof. Dr. Kees de Hoog is bijzonder hoogleraar
Gezinssociologie en Gezinsbeleid aan de Universiteit Wageningen,
leerstoelgroep Sociologie van Consumenten en Huishoudens |
1 Inleiding
Velen zijn van mening dat het traditionele gezin in
de eerste helft van de vorige eeuw de veilige haven was, waar het
voor mannen, vrouwen en kinderen goed toeven was. Het was de tijd
dat geluk nog heel gewoon was. Het huwelijk was de poort naar de
volwassenheid. Het gezin werd door burgers en beleidsvoerders beschouwd
als de hoeksteen van de toenmalige samenleving. Er is nu een nostalgisch
verlangen naar deze verloren tijd. Dit verlangen is eveneens zichtbaar
op politiek niveau. De huidige eerste minister van Nederland, Balkenende
(CDA), pleit voor een terugkeer naar oude waarden en normen in onze
sterk veranderende samenleving. Anderen wijzen echter op het bedompte
en het kleinburgerlijke karakter van dit traditionele gezin. In
Nederland wordt in bepaalde kringen ook gesproken over een ‘spruitjeslucht’
om hun afkeer voor deze samenlevingsvorm duidelijk te maken. Zij
spreken over de modernisering van samenlevingsvormen en over de
trotse burger die tegenwoordig eigen keuzes maakt met betrekking
tot zijn levensstijl en samenlevingsvorm.
Mede door deze polarisatie is het gezin is vanaf het
einde van de jaren zestig onderdeel geworden van een maatschappelijk
debat. Dit hoeft geen verwondering te wekken. De afgelopen veertig
jaar hebben zich op demografisch, economisch en technologische gebied
(emancipatie, wetgeving, verhoging onderwijsniveau, migratie, gewijzigde
opvattingen over seksualiteit, internationalisering) grote veranderingen
voorgedaan. Voorbeelden van deze veranderingen zijn: de komst van
de pil, de vermindering van het kindertal, de toename van de vrijwillige
kinderloosheid, de verlenging van de levensduur, de vergrijzing,
de toename van de echtscheiding, het ongehuwd samenwonen, de gewijzigde
opvattingen over seksualiteit, de vestiging van de verzorgingsstaat,
de ontkerkelijking, de ontzuiling, de emancipatie van vrouwen en
van homoseksuelen, het buitenshuis werken van moeders, de komst
van migranten uit de voormalige overzeese gebiedsdelen en uit de
mediterrane landen, de algemene verhoging van het onderwijsniveau
en de internationalisering.
De wetgever is aan deze maatschappelijke veranderingen
niet voorbij gegaan. De juridische positie van gehuwde vrouw is
bijvoorbeeld gelijk geworden aan die van de gehuwde man. De echtscheidingswetgeving
is versoepeld. De emancipatie van homoseksuelen is in Nederland
en België bij wet geregeld. Een gevolg hiervan is dat het huwelijk
opengesteld is voor personen van gelijk geslacht. Naast het huwelijk
is het geregistreerd partnerschap wettelijk geregeld. De rechten
van het kind zijn internationaal en nationaal erkend. Kinderen van
gehuwde paren krijgen in Nederland niet meer automatisch de achternaam
van hun vader. De Minister van Justitie heeft onlangs een wetsvoorstel
ingediend, waarin het belangrijkste uitgangspunt is dat het ouderschap
ook na een scheiding daadwerkelijk blijft bestaan. De gevolgen van
deze en andere juridische veranderingen zijn voor het gezin en het
gezinsleven begrijpelijkerwijs niet uitgebleven.
Er zijn andere veranderingen te noemen, die invloed
hebben op het gezinsleven. De sociale controle in wijken en buurten
is afgenomen. We noemen de individualisering, al wordt dit vage
begrip veel te veel gebruikt om alle hedendaagse veranderingen te
verklaren, en van pluriformiteit in opvattingen en gedragingen die
het gezinsleven betreffen. Het is echter niet zo dat het gezin,
in welke verschijningsvorm dan ook, heeft afgedaan en een relict
uit een vervlogen verleden is geworden.
In deze bijdrage zal nader worden ingegaan op de positie en de plaats
van het hedendaagse gezin in Noord-West Europa, in het bijzonder
bij uw bovenburen. In de tweede paragraaf worden de verschillende
verschijningsvormen van het gezin aan de orde gesteld. Centraal
staat de constatering dat we te maken hebben met pluriformiteit.
In het derde gedeelte worden de veranderingen met betrekking tot
het gezin geschetst met behulp van de gezinsfase en de levensloop.
Ook hier is de toegenomen pluriformiteit het kernbegrip. In paragraaf
vier wordt kort ingegaan op toekomstige ontwikkelingen en er zal
aandacht besteed worden aan de noodzaak om op nationaal niveau en
op het niveau van de Europese Unie een gezinsvriendelijk beleid
te ontwikkelen. Een beleid dat onderdeel moet zijn van het sociale
beleid en bovendien omschreven kan worden als een bevolkingsbeleid
dat op het gezin gericht is. Aan het eind van deze bijdrage is een
aantal stellingen geformuleerd. Deze stellingen kunnen wellicht
een bijdrage leveren voor een discussie over een te voeren overheidsbeleid
met betrekking tot het gezin.
2 Het hedendaagse gezin kent vele
verschijningsvormen
Het hedendaagse gezin kent vele verschijningsvormen. Als de vorm
of de structuur wordt bezien, kennen we vanouds het echtpaar met
kinderen, het eenoudergezin, het restgezin (twee samenwonende broers),
het samengestelde gezin (een gezin met anderen) en het huisgezin
dat uit drie generaties bestaat. De afgelopen decennia zijn de gezinsstructuren
nog pluriformer geworden. We wijzen op het ongehuwd samenwonende
paar met kinderen, al dan niet op basis van een geregistreerd partnerschap
of met een notarieel contract, en sinds enkele jaren ook op samenwonende
homoseksuele mannen of lesbische vrouwen met kinderen. Ook de LAT-relatie
kan de structuur van een gezin hebben. In het weekend is er sprake
van een gezin. Op andere dagen hebben we te maken met een alleenstaande
man en eenoudergezin met een vrouw als hoofd.
Kinderen in gezinnen kunnen samenwonen met hun twee biologische
ouders, maar ook met een stiefvader of een stiefmoeder. Er kan sprake
zijn van geadopteerde kinderen en van pleegkinderen. De kinderen
in de gezinnen kunnen minderjarig of meerderjarig zijn (Hotel Mama).
Daarnaast komen er allerlei mengvormen voor, zoals het echtpaar
waar beiden een huwelijk achter de rug hebben en nu een gezin vormen
en samenwonen met de kinderen van de vrouw, de kinderen van de man
en met eigen kinderen. Een ander voorbeeld van een ingewikkelde
gezinsstructuur is de woongroep die soms het karakter kan hebben
van een uitgebreid gezin. Het aantal woongroepen met een dergelijk
karakter is echter wel beperkt.
Uit een onderzoek van de Nederlandse Gezinsraad (Van der Avort
e.a. , 1997) bleek dat de overgrote meerderheid van de bevolking
in Nederland van mening is dat er in structureel opzicht sprake
van een gezin is als er in het huishouden minderjarige kinderen
aanwezig zijn. Een krappe meerderheid (56 procent) vindt dat een
gehuwd paar zonder kinderen nog wel tot een gezin gerekend kan worden.
Ongeveer een derde deel van de ondervraagden rekent drie samenwonende
broers, in sociologische termen een restgezin, en een vader die
twee dagen per week voor zijn kind zorgt ook nog tot een gezin.
Er kan worden geconcludeerd bij een meerderheid van de bevolking
in Nederland het huwelijk niet meer als de enige basis voor een
gezin beschouwd wordt. De aanwezigheid van minderjarige kinderen
bepaald echter wel in belangrijke mate of een huishouden door de
respondenten als een gezin gezien wordt.
Verschillen in verschijningsvormen van het gezin zijn vanuit een
historisch perspectief bezien zeker niet uniek te noemen. In het
recente verleden was, zoals gezegd, die structurele verscheidenheid
bij gezinnen eveneens aanwezig. We wijzen op de grote aantallen
gezinnen met een stiefmoeder of een stiefvader en op de eenoudergezinnen
met een weduwe of weduwnaar als hoofd. Er waren gezinnen waar meerdere
generaties in één huis verbleven, zoals het agrarische
huishoudens met drie generaties (Limburg, Gelderland, Overijssel).
Daarnaast zien we dat in het recente verleden binnen het gezin veelal
anderen aanwezig waren. Het zijn de gezinnen met een inwonende vader
en/of moeder, de gezinnen met een ander inwonend familielid en de
gezinnen met inwonend dienstpersoneel. De reden waarom er in een
gezin anderen aanwezig waren verschilden sterk. We hebben in het
begin van de 20ste eeuw bijvoorbeeld te maken gehad met migrantengezinnen.
Deze gezinnen waren afkomstig van het platteland en vonden in de
grote steden werk in de industrie en de havens. Een ongetrouwd familielid
woonde bij dit gezin in, totdat ook hij bestaanszekerheid had verworden
en een eigen gezin kon vormen. Het is een fenomeen dat eigen is
aan gezinnen van migranten. Er zijn tot in de jaren vijftig van
de vorige eeuw gezinnen die ouders en andere familieleden onderdak
boden, om hen te behoeden voor verpaupering en eenzaamheid. Door
de vestiging van de verzorgingsstaat is deze gezinsvorm zeer sterk
afgenomen. In Nederland speelde na de Tweede Wereldoorlog de woningnood
een belangrijke rol om familieleden in het gezin op te nemen of
om in te wonen bij familie of bij andere gezinnen. Bij de rijkere
gezinnen en de gezinnen van middenstanders was het dienstmeisje
voor dag en nacht geen onbekend verschijnsel, evenals inwonend dienstpersoneel,
zoals de leerjongen en het winkelmeisje. Ook nu zien we dat oude
structuren soms nog aanwezig zijn. Bij de grote tweeverdieners is
de au pair aanwezig. Bij de rijke ondernemer woont in zijn landhuis
zijn gehuwde dochter met man en kinderen. Daarnaast blijkt dat de
vrees voor een slechte kwaliteit van het verzorgingshuis heeft ertoe
bijgedragen dat enkele tienduizenden ouderen in het huis van de
gezinnen van hun kinderen wonen.
Er treden binnen Nederland en andere landen, ook grote regionale
verschillen op als naar de aantallen gezinnen en de structuur daarvan
wordt gekeken. In de grote steden komen eenoudergezinnen en ongehuwd
samenwonende paren met kinderen meer voor dan in kleinere steden
(minder dan 100.000 inwoners) en dorpen. In het Verenigde Koninkrijk
en Zweden (respectievelijk zeven en acht procent) komen relatief
veel eenoudergezinnen voor. Er zijn andere verschillen tussen deze
twee landen te noemen. In Zweden hebben we veelal te maken met een
vorm van bewust ongehuwd moederschap. In het Verenigd Koninkrijk
komt deze bewuste keuze ook voor, maar het ongehuwd moedersschap
kan daar voor een deel onder de noemer van sociale deprivatie (tienermoeders,
ongewenste zwagerschap) worden gebracht. Gehuwde paren met kinderen
komen in de Scandinavische landen minder voor (minder dan 20 procent
van alle huishoudens) dan in andere landen van Noord-West Europa,
vooral omdat in Zweden en Denemarken het ongehuwd samenwonen met
kinderen voor velen een permanent karakter heeft gekregen.
Een indirecte indicatie voor de omvang van het ongehuwd samenwonen
van paren met kinderen blijkt uit de percentages kinderen die buiten
het huwelijk zijn geboren. In Zweden vindt meer dan de helft van
de geboorten buiten het huwelijk plaats. In Denemarken blijkt ongeveer
de helft van de geboorten buiten het huwelijk plaats te vinden (Kaufmann
e.a., 2002). Het is een indirecte indicatie omdat deze cijfers ook
de geboorten van ongehuwde moeders omvatten en bovendien kan het
ongehuwd samenwonen met kinderen, zoals in Nederland, in veel gevallen
toch de wegwijzer naar een stadhuishuwelijk zijn. Daarom kan het
ongehuwd samenwonen in Nederland, in tegenstelling tot Zweden en
Denemarken, vooralsnog als een proefhuwelijk worden gezien.
De verschillen in de structuur van de gezinnen hebben, zoals gezegd,
te maken met de samenstelling van de bevolking, maar ook met wetgeving,
het sociale stelsel en uiteraard met tradities. Bovendien zijn de
cijfers lastig te interpreteren omdat de bronnen en de methoden
van de dataverzameling (volkstellingen, minicensus, woningtellingen,
registertellingen, virtuele volkstelling) tussen de landen onderling
sterk verschillen (Eurostat, 2003).
In cultureel opzicht is de verscheidenheid van de gezinsvormen
nu en vroeger wellicht nog groter dan de structurele verschillen
zijn en waren. In het verleden kenden we bijvoorbeeld het agrarisch/ambachtelijke
gezin. De huwelijkspartners vonden elkaar op basis van zakelijke
overwegingen. In Duitsland wordt dit huwelijk een ‘Situationsehe’
genoemd. In Nederland noemen we dit huwelijk een ‘verstandshuwelijk’
of minder fraai een ‘huwelijk uit berekening’. Het gezin
was in die tijd patriarchaal van karakter en vooral gericht op de
economische en de voortplantingsfunctie (Kooy, 1985). Het was ook
een open gezin in een gesloten samenleving (Saal, 1958). Het is
het plattelandsgezin waar de eigen dorpsbewoners ruim toegang tot
de woning hadden. Het gezin woonde in een ‘gesloten’
dorp waar de niet-dorpelingen en de buitenstaanders werden geweerd
of buitengesloten. In de grote stad was op wijkniveau een variant
aanwezig. In de oude volkswijken waren de gezinnen open voor de
buren, de bekenden, de familie en de vrienden. De voordeur was niet
op slot. Het touwtje uit de brievenbus en de deur zonder slot maakten
het woonhuis voor de buren en bekenden tot een toegankelijk domein.
De wijk en de buurt waren min of meer gesloten voor buitenstaanders.
Het was de wijk van de kleine neringdoenden (de ambachtelijke gezinnen)
en van de arbeiders, die geen vaste baan hadden.
Er zijn in het recente verleden andere gezinstypen beschreven. Kooy
(1967) beschrijft uitvoerig de opkomst van het modern-Westers gezin
in de loop van de jaren zestig. Een gezin dat tendeert naar egalitarisme.
Het is een gezin dat op wederzijdse liefde (Neigungsehe) is gebaseerd
en waar geborgenheid en affectie jegens de leden van het gezin de
centrale waarden zijn.
Er zijn verschillende indelingen van gezinnen te maken als op de
cultuur gelet wordt. Te Kloeze e.a. (1996) onderscheiden bij de
twee-oudergezinnen drie gezinstypen: het moderne gezin, het transitionele
gezin en het postmoderne gezin.
In de analyses van gezinsbeelden bij politieke partijen (De Hoog
en Hooghiemstra, 2002: De Hoog en Vinkers, 1998) worden vier gezinstypen
onderscheiden: het traditionele gezinstype, het moderne gezinstype,
het egalitaire gezinstype en het geïndividualiseerde gezinstype.
Deze onderzoekers constateren dat er nog steeds sprake is van het
traditionele gezin. Het zijn de gezinnen waar de man de enige kostwinner
is en de vrouw huisvrouw. De man heeft toegang tot het openbare
domein, want hij werkt buitenshuis. De vrouw is de heerseres binnen
het huiselijk domein. Het moederschap is haar dominante levensperspectief.
Ongehuwd samenwonen met kinderen komt in deze gezinnen nauwelijks
voor. De opvoeding van de kinderen in deze traditionele gezinnen
is vooral gericht op orde, regelmaat, vlijt, ijver en netheid (Te
Kloeze e.a., 1996). Onder deze traditionele gezinnen zijn in belangrijke
mate de relatief lagere economische statusgroepen te vinden. In
Nederland zijn het vooral de gezinnen van de allochtonen uit Marokko
en Turkije, de gezinnen van de orthodoxe kerkgangers en de gezinnen
waar beide partners een tamelijk laag scholingsniveau hebben. Daarnaast
bestaat dit gezinstype uit gezinnen met oudere thuiswonende kinderen,
die in de jaren zeventig zijn gevormd. De periode dat het buitenhuis
werken van moeders eerder uitzondering dan regel was. Dit gezinstype
is in Nederland tamelijk omvangrijk (naar schatting 25 procent van
alle twee-oudergezinnen). Wel moet de kanttekening worden gemaakt
dat de huidige traditionele gezinnen in cultureel opzicht verschillen
van de vroegere traditionele gezinnen. Het zijn niet meer louter
en alleen patriarchale gezinnen. Mannen en vrouwen zijn gelijkwaardiger
geworden, al staat de verzorging door de vrouw van man en kinderen
centraal. De opvoeding is in veel gevallen minder streng geworden,
kan er nog wel gesproken worden over een bevelshuishouding (De Swaan,
1983). Door het streven naar gelijkwaardigheid hebben de huidige
traditionele gezinnen ook kenmerken van de modernere gezinnen (Te
Kloeze e.a., 1996).
Bij de moderne gezinnen staat het samen doen en de gezamenlijkheid
centraal staan. De taakverdeling tussen mannen en vrouwen is gelijkwaardiger
dan in de zogenaamde traditionele gezinnen, maar de taakverdeling
is niet helemaal gelijk. De man is de belangrijkste kostwinner gebleven.
Zijn vrouw heeft een kleine deeltijdbaan. Daarom is bij haar is
het moederschap niet meer het enige levensperspectief . Haar werk
buitenshuis is niet onbelangrijk. Haar man werkt mee in de huishouding.
Hij helpt haar vooral bij de opvoeding van de kinderen. De moderne
gezinnen zijn gericht op wederzijdse affectie, op verzorging en
op koestering.
Naar schatting kan 40 procent van de gezinnen in Nederland tot het
moderne gezinstype gerekend worden. Een deel van deze gezinnen wordt,
als er economische berekeningen worden gemaakt, bij uw noorderburen
het ‘modale gezin’ genoemd. Bij onze oosterburen valt
het moderne gezin van ‘Otto Normalverbraucher’ hieronder.
Het derde gezinstype, de egalitaire gezinnen, is gericht op gelijkheid.
Het is een onderhandelingshuishouding (De Swaan, 1983). Het egalitaire
gezin met jonge kinderen maakt ruimschoots gebruik van kinderopvang,
omdat de vrouw een omvangrijke baan buitenshuis heeft. Het gezinsklimaat
is communicatief en gericht op onderlinge hulp. Naar schatting is
ongeveer 25 procent van de gezinnen in Nederland een egalitair gezin.
De opvoeding van de kinderen binnen deze gezinnen is gericht op
geborgenheid en zelfontplooiing. We hebben deze gezinnen getypeerd
als egalitair, omdat onafhankelijk van de levensfase het streven
naar een gelijke taakverdeling tussen man en vrouw het ideaal vormt.
Een vierde gezinstype dat in deze samenleving kan worden onderscheiden
is het geïndividualiseerde gezin. Het opleidingsniveau van
beide partners is hoog (hoger beroepsonderwijs, universiteit). Beide
(huwelijks)partners hebben een zeer omvangrijke baan buitenshuis.
Hun welstandsniveau is mede daardoor groot. Huishoudelijke taken
worden uitbesteed (werkster, buitenshuis eten), evenals een deel
van de opvoeding van de kinderen (zeer omvangrijk gebruik van kinderopvang,
au pair). Het moederschap als sociale identiteit wordt in deze gezinnen
afgewezen. Door trendwatchers en kenners van Nederland worden de
geïndividualiseerde gezinnen ook wel omschreven als ‘grachtengordelgezinnen’.
Deze grootstedelijke gezinnen vormen een culturele elite en menen
in hun gedragingen binnen en buiten het gezin voorlopers te zijn.
Het is een gezin gericht op individuele vrijheid en op individuele
ontplooiing. Ongeveer tien procent van de gezinnen kan als geïndividualiseerd
worden getypeerd.
Hun invloed op de besluitvormingsprocessen van beleidsvoerders en
opiniemakers is echter veel omvangrijker. Zij behoren tot de ‘spraakmakende
gemeente’ en gelden binnen linkse en liberale kringen als
voorbeeld van een geslaagde emancipatie. Vergeten wordt wel dat
we hier vooral te maken hebben met vrouwen die een hoge opleiding
hebben genoten en dat we dus te maken hebben met een beperkt aantal
gezinnen.
De typologie van de gezinnen is gebaseerd op gegevens over Nederland.
Ook hier zijn tussen de landen in Noord-West Europa aanzienlijke
verschillen aanwezig als naar omvang van de verschillende gezinstypen
wordt gekeken. Een belangrijke indicator is het buitenshuis werken
van moeders.
In Zweden, Denemarken en België is het aantal moeders met zeer
jonge kinderen (0 tot 3 jaar) dat buitenshuis werkt omvangrijk,
achtereenvolgens 75, 70 en 69 procent. In Duitsland (34 procent),
Finland (39 procent), Luxemburg (40 procent), Verenigd Koninkrijk
(45 procent) en Nederland (50 procent) zijn deze percentages veel
lager (Thenner, 2000). Deze percentages vormen een indicatie dat
de egalitaire en geïndividualiseerde gezinstypen in Scandinavië,
en wellicht ook in België, daar meer voorkomen dan in Nederland.
We kunnen vaststellen dat er ook in cultureel opzicht sprake is
van pluriformiteit. Pluriformiteit ten aanzien van het moederschap
en van het vaderschap. Pluriformiteit als de inkomstenverwerving
nader wordt bezien, pluriformiteit bij de huishoudelijke taakverdeling
en pluriformiteit in het opvoedingsklimaat.
3 Veranderingen in de levensloop
Een instrument om demografische en sociologische veranderingen
met betrekking tot het gezin te analyseren is de gezinsfase-benadering.
De standaard- indeling kent acht fasen (Niphuis-Nell, 1974):
1. Echtpaar zonder kinderen (huwelijkssluiting, kinderloze of eerste
stabiele fase);
2. Zich uitbreidende gezinnen (oudste kind jonger dan 31 maanden)
(eerste expansieve fase);
3. Gezinnen met peuters en/of kleuters (oudste kind 2,5-6 jaar)
(tweede expansieve fase);
4. Gezinnen met schoolkinderen (oudste kind 6-13 jaar) (tweede
stabiele fase);
5. Gezinnen met teenagers (oudste kind 13-20 jaar) (derde stabiele
fase);
6. Inkrimpende gezinnen (uit huis gaan van kinderen) (fase van
de gezinsinkrimping);
7. Echtpaar zonder thuiswonende kinderen (derde stabiele fase);
8. Bejaard echtpaar (vanaf pensionering, relatief korte fase).
Deze standaardindeling is verbonden met de levensloop van het traditionele
gezin, de dominante gezinsvorm tot in de jaren zeventig. Er vond,
soms na een lange verlovingstijd, een huwelijk plaats. Er werden
tijdens het huwelijk kinderen geboren. Het ongehuwd moederschap
werd sterk afgekeurd. Soms werd de moeder min of meer gedwongen
om haar kind af te staan. Het gedwongen huwelijk was geen uitzondering.
Echtscheiding kwam weinig voor en werd als een schande beschouwd.
Dit blijkt bijvoorbeeld uit de huwelijksadvertenties waarin wordt
gemeld dat de man of vrouw schuldloos gescheiden is. Een belangrijke
verandering die zich heeft voltrokken in de standaardlevensloop
is dat in de 19e eeuw in de meeste gezinnen een van de ouders was
overleden voordat het laatste kind het huis had verlaten. In de
loop van de 20ste eeuw is door de langere levensduur het gewoon
geworden dat na het verlaten van het ouderlijk huis beide ouders
nog in leven waren. De huidige levensloop is bij veel gezinnen door
het ongehuwd samenwonen, door de omvang van de echtscheiding en
door de langere levens sterk gewijzigd. Daarnaast kent de levensloop
een min of meer individueel karakter. De volgende fasen zijn dan
te onderscheiden:
1. Ongehuwd samenwonen (herhaling via scheiding);
2. Ongehuwd samenwonen met kinderen (met samenlevingscontract);
3. Echtpaar met kinderen (huwelijkssluiting na de geboorte van
een kind);
4. Gezinnen met peuters en/of kleuters;
5. Eenoudergezin met kinderen, vrouw als hoofd, man alleenstaand
(na echtscheiding);
6. Ongehuwd samenwonen met eigen kinderen en kinderen nieuwe partner
(gezinnen met schoolkinderen);
7. Gezinnen met kinderen (hertrouwen);
8. Uitbreidende gezinnen (geboorte kind uit tweede huwelijk);
9. Gezinnen met teenagers en kleuters;
10. Inkrimpende gezinnen; (uit huis gaan van de oudste kinderen)
11. Echtpaar zonder thuiswonende kinderen;
12. Bejaard echtpaar (lange fase).
De veranderingen in de levensloop zijn in vergelijking met de vroegere
standaardlevensloop aanzienlijk. Uit het voorbeeld blijkt dat niet
alleen het aantal gezinsfasen is toegenomen, maar dat hier eveneens
een toename van de pluriformiteit in de levensloop is vast te stellen
(de ongehuwd samenwonenden, scheiding, trouwen, echtscheiding, LAT-relatie,
ongehuwd samenwonen, hertrouwen et cetera). Kortom er is tijdens
de hedendaagse levensloop bij velen sprake van een toenemende ‘pluralization
of life-styles’ en van een beweging die gaat van convergentie
naar diversiteit (Boh, 1989). Met enige overdrijving kunnen we zeggen
dat er gesproken kan worden over een ‘’individuele’
levensloop.
De veranderingen van de levensloop komen ook op een andere wijze
tot uiting. De gemiddelde huwelijksleeftijd is sterk gestegen en
ligt in veel landen van Noord-West Europa voor vrouw om en nabij
de 30 jaar (Zweden, Denemarken, Nederland). In Nederland is er bovendien
een duidelijk verband aanwezig tussen de huwelijksleeftijd en het
opleidingsniveau. Vrouwen met een lagere opleiding trouwen voor
hun 25ste jaar, vrouwen met een middelbare opleiding trouw na hun
25ste en voor hun 30ste jaar. Vrouwen met een hoge opleiding trouwen
na hun 30ste jaar. Het krijgen van kinderen vertoont in Nederland
een soortgelijk patroon. Het betekent dat leeftijd de belangrijkste
indicator is voor de fase waarin een gezin zich bevindt. Dit is
in Tabel 1 duidelijk zichtbaar (Alders, 2003).
Tabel : Gezinnen naar samenstelling en leeftijd referentiepersoon
NL 2003 (x 1000)
----------------------------------------------------------------------------------
Leeftijd |
Echtpaar |
Niet-gehuwd paar |
Eenoudergezin |
<20 |
0 |
0 |
2 |
20-24 |
5 |
5 |
11 |
25-29 |
50 |
21 |
22 |
30-39 |
558 |
106 |
106 |
40-49 |
739 |
60 |
147 |
50-64 |
472 |
21 |
91 |
>65 |
54 |
1 |
46 |
|
|
|
|
Totaal: |
1.879 |
214 |
425 |
Uit de tabel blijkt dat de meeste gezinnen bestaan uit echtparen
met kinderen. De fase met thuiswonende kinderen is in veel gevallen
ongeveer dertig jaar. De niet-gehuwde paren met kinderen is niet
omvangrijk als naar het totaal wordt gekeken, maar bij de jongere
leeftijdscohorten is er wel een toename van deze gezinsvorm te zien.
We hebben eerder gesproken over een proefhuwelijk als het om ongehuwd
samenwonenden gaat, hierbij moeten we de kanttekening plaatsen dat
het geregistreerd partnerschap ook valt onder de rubriek niet-gehuwde
paren met kinderen. Bovendien is er wel een tendens aanwezig dat
bij de jongere leeftijdscohorten het ongehuwd samenwonen met kinderen
toeneemt. Opvallend zijn de jonge alleenstaande moeders met kinderen.
Deze moeders hebben veelal een allochtone achtergrond. Een omvangrijke
groepering vormen de gescheiden ouders (moeders) met thuiswonende
kinderen.
Met betrekking tot de echtscheiding blijkt uit gegevens van de
Raad van Europa (Council of Europe, 1993) dat de echtscheidingscijfers
in Noord-West Europa hoog. De hoogste echtscheidingscijfers hebben
het Verenigd Koninkrijk, de Scandinavische landen en Finland. De
echtscheidingscijfers in Nederland, Duitsland en België zijn
wat lager, maar in vergelijking met de Zuid-Europese landen ook
hoog te noemen (Klein en Kopp, 2002). Op demografisch gebied zijn
er, vanaf de late jaren tachtig, andere veranderingen zichtbaar
geworden. In Noord-West Europa is de tweede demografische transitie
(Van de Kaa, 1980; Lesthaege, 2002) vanaf het midden van de jaren
zeventig van grote invloed. De vruchtbaarheid is in vrijwel alle
Europese landen onder het vervangingsniveau gekomen. De huwelijkssluitingen
zijn door de opkomst van het ongehuwd samen wonen, het geregistreerd
partnerschap en door huwelijksuitstel of huwelijksafstel afgenomen
en ook de stabiliteit van de (huwelijks)relaties is door de omvang
van de scheiding bij ongehuwd samenwonenden en gehuwden verminderd.
Ook daardoor is de pluriformiteit aan samenlevingsvormen aanzienlijk
toegenomen (De Hoog, 2003; Kuijsten, 2002). Er is meer aan de hand
met de ontwikkeling van de bevolking. Door de afname van de geboorten
en de aanzienlijke verlenging van de levensduur is de vergrijzing
van de bevolking in vrijwel alle Europese landen een probleem of
het zal een probleem gaan geworden. De tweede demografische transitie
heeft dus niet alleen grote gevolgen voor het individu en het gezin,
maar ook voor de samenleving als geheel. Naast de tweede demografische
transitie hebben we in Europa ook te maken met een omvangrijke populatie
migranten afkomstig uit de voormalige koloniën en met de arbeidsmigranten
uit mediterrane gebieden. Juist op het terrein van het gezinsleven
zijn bij deze groeperingen aanzienlijke verschillen vast te stellen
met de autochtone gezinnen. Verschillen onder andere tot uiting
komen in afwijkende huwelijkspatronen, de positie van vrouwen en
meisjes en het relatief hoge kindertal. Ook hier kunnen we spreken
over pluriformiteit.
4 Op weg naar een breed gezinsbeleid
De pluriformiteit van het gezin in structureel en cultureel opzicht
heeft gevolgen voor het beleid. Het blijkt dat in Zweden en Denemarken
een beleid wordt gevoerd waarin niet de leefvorm centraal staat,
maar de zorg voor kinderen. Daarnaast is het gezinsbeleid in Noord-West
Europa vooral gericht op meer gelijkheid tussen mannen en vrouwen
als het gaat om de taakverdeling en de arbeidsparticipatie. Het
streven van een dergelijk beleid is dat vrouwen op een lagere leeftijd
aan kinderen beginnen en dat de combinatie arbeid en zorg voor velen
geen utopie meer is. Dit is daadwerkelijk het geval in Zweden en
Denemarken (Knijn, 2004). In Nederland wordt sinds het eerste Internationale
Jaar van het Gezin 1994 door het kabinet een definitie gehanteerd
die als volgt is te omschrijven: een gezin is een huishouden met
minderjarige kinderen. Het is een ruime definitie, waar de aanwezigheid
van minderjarige kinderen in het huishouden centraal staat. Het
is een definitie die afwijkt van de klassieke gezinsdefinitie.
Deze definitie luidt als volgt: een gezin is een echtpaar met eigen
thuiswonende kinderen. Op het eerste gezicht lijkt de kwestie van
de gezinsdefinitie een woordenspel te zijn. Dit is het echter niet.
Het betekent dat in Nederland eindelijk de basis is gelegd voor
een beleid waarin het kind centraal staat en in veel mindere mate
de leefvorm. Het betekent ook dat de pluriformiteit van de gezinnen
door de overheid erkend is.
De herdefinitie van het gezin wil niet zeggen dat er in Nederland
nu een adequaat gezinsbeleid wordt gevoerd. Uit een gezinsenquête
die ter gelegenheid van het tweede Internationale Jaar van het Gezin
(het jaar 2004) door de Nederlandse Gezinsraad (NGR), het Nederlands
Instituut Budgetvoorlichting (NIBUD) en het dagblad Trouw is georganiseerd
(Trouw, 2004) blijkt dat respondenten zeggen een sterke behoefte
hebben aan overheidsbeleid met betrekking tot het gezin. Ongeveer
de helft van de ondervraagden uit de gezinsenquête is van
mening dat de combinatie werk en zorg het afgelopen decennium problematischer
is geworden. Ook de opvoeding van kinderen wordt als een veel grotere
last ervaren dan in de jaren negentig. Bijna zeven van de tien Nederlanders
vindt dat het moeilijker is geworden om kinderen op te voeden (NGR,
2004). Ruim de helft is van mening dat de opvoeding niet alleen
een privé zaak is. Een meerderheid vindt dat de staat bij
de opvoeding een voorwaardenscheppend beleid moet vervullen. Twee
derde van ondervraagden is van mening dat de overheid onvoldoende
aandacht aan het gezin besteedt.
Deze ontwikkelingen nopen ertoe dat de staten binnen de Europese
Unie een adequaat en nieuw gezinsbeleid gaan voeren. Een dergelijk
beleid dient volgens de Deense socioloog Esping-Andersen (2003)
op drie pijlers te berusten:
1. Het scheppen van
mogelijkheden en voorwaarden waardoor iedereen in die wil werken
dat ook kan doen (investeringen (na)scholing, sociale activering).
Het betekent m.i. echter niet dat de vrijheid om bewust te kiezen
voor het moeder- of vaderschap en gedurende een korte of lange periode
niet gecombineerd wordt met werk buitenshuis hierdoor moet worden
belemmerd;
2. Het collectief
garanderen van formele en informele zorg voor ouderen, kinderen
en anderen via regelingen die de kwaliteit van het gezinsleven en
de wens tot gezinsvorming bevorderen;
3. Het bevorderen
van een (diensten)economie waarmee de combinatie van het gezinsleven
en het beroep wordt ondersteund.
Het betekent dat een modern gezinsbeleid gebaseerd moet zijn op
veranderingen die zich niet alleen binnen het gezinsdomein hebben
voorgedaan of zich daar zullen voltrekken, maar ook andere beleidsdomeinen
dienen te bestrijken, zoals de arbeidsmarkt, de informele en formele
zorg (ouderen, kinderen) en de sociale zekerheid. Er zijn meer opmerkingen
te maken over een vernieuwing van het gezinsbeleid. Het gaat er
ook om dat de solidariteit tussen de generaties aanwezig blijft
(Knijn en Komter, 2004). De generationele banden tussen familieleden,
grootouders, ouders en kinderen moeten expliciet worden erkend.
Het betekent dat mannen, vrouwen, vaders en moeders niet alleen
het recht krijgen om zich maatschappelijk te ontplooien, maar ook
een recht moeten krijgen op een goed gezinsleven en dat de mogelijkheid
aanwezig moet zijn om familiebanden te kunnen blijven onderhouden.
Er is meer aan de hand om het gezinsbeleid te herzien. Op drie
terreinen zijn er aanzienlijke problemen. Het betreft de vruchtbaarheid,
de zorg en de (echt)scheiding.
Het ontbreken van een expliciet bevolkingsbeleid binnen veel Europese
landen kan als kortzichtig worden beschouwd (Van Imhoff en Beets,
2002). De hoge leeftijd van moeders bij de geboorte van het eerste
kind (Nederland, Zweden, Denemarken) leidt tot hoge medische kosten
(behandeling van de onvruchtbaarheid, een grotere kans op complicaties).
Er zijn door de lage vruchtbaarheid andere nadelige effecten te
noemen (omvang arbeidsmarkt, inkrimping onderwijsinstituten) en
bovendien heeft de lage vruchtbaarheid een versterkend op effect
op de vergrijzing in Europa.
Er doet zich nog een belangrijk probleem voor bij de ontwikkeling
van de vruchtbaarheid. Er treedt stilaan een tweedeling op tussen
gezinnen van ouders met een lagere opleiding en gezinnen van ouders
met een hogere opleiding. Moeders met een lage opleiding hebben
moeite om de arbeidsmarkt te betreden. Er is volgens De Hoog (2002)
sprake van een geslaagde damesemancipatie en niet van een geslaagde
vrouwenemancipatie. Vrouwen met een lagere opleiding lijken daarom
vooral te kiezen voor het moederschap, maar hebben juist daardoor
in veel gevallen een laag gezinsinkomen. Moeders met een hoge opleiding
kunnen door hun ruimere gezinsinkomen hun beroep met het moederschap
combineren. Daarnaast zijn er aanwijzingen dat vrouwen met een hoge
opleiding, in de nabije toekomst (wellicht meer dan 30 procent)
de voorkeur geven aan hun loopbaan en het moederschap niet meer
als een reële optie zullen gaan beschouwen. Daarom zou er gedacht
kunnen worden om de kinderbijslag voor een deel afhankelijk van
het gezinsinkomen te maken en om een algemene geboortetoeslag te
geven.
Een tweede gebied dat binnen een gezinsbeleid aandacht moet hebben
is de zorg. Het gaat daarbij om de opvoeding en de zorg
van kinderen door ouders en om de informele zorg die aan familie
en anderen door gezinsleden wordt gegeven. Bij de opvoeding en de
zorg voor kinderen moet niet alleen worden gedacht aan de verbetering
van faciliteiten als de kinderbijslag, het ouderschapsverlof, calamiteitenverlof
en de kwaliteit van de kinderopvang en van het onderwijs, maar ook
aan sport- en speelgelegenheden en aan veiligheid op straat. De
kwaliteit van de fysieke en de sociale omgeving van kinderen dient
zonder beperkingen onderdeel te zijn van het gezinsbeleid. Dit betekent
dat de overheid ouders moet bijstaan in de opvoeding en de zorg
voor hun kinderen. Het betekent dat ouders een beroep moeten kunnen
doen op gezinscoaches, opvoedingsondersteuning en opvoedbureaus.
Naar mijn mening zou een verplichte ouderschapscursus hieraan moeten
worden toegevoegd. Een ander gebied waar veel aandacht aan moet
worden besteed is de informele zorg. In een vergrijzende samenleving
is de onderlinge solidariteit tussen familieleden en anderen een
belangrijke pijler waarop een deel van de zorg berust en het welbevinden
bevordert. Het is een taak van de overheid om via allerlei faciliteiten
zoals een ruimer zorgverlof en belastingvoordelen de informele zorg
te ondersteunen. Wellicht kan er worden gedacht aan een zorgloon
of het instellen van een sociale dienstplicht. In ieder geval dient
de informele zorg zonder beperkingen onderdeel te zijn van het gezinsbeleid.
Een derde terrein dat we hier aan de orde willen stellen betreft
de (echt)scheiding. Nederland wordt hierbij als voorbeeld
genomen. De echtscheiding. In 2003 vonden er ruim 30.000 echtscheidingen
plaats, exclusief de scheiding van ongehuwd samenwonende ouders.
In bijna de helft van de gevallen waren bij een echtscheiding minderjarige
kinderen bij betrokken. Een conservatieve schatting geeft aan dat
een kwart van alle minderjarige kinderen geen goede omgangsregeling
heeft met één van beide ouders en een kwart van de
kinderen ziet na de scheiding de uitwonende ouder niet meer (De
Hoog en De Jongh, 2005). Onder deze ouders zijn velen, die ook na
hun scheiding ruzie blijven maken.
Uit een omvangrijk onderzoek in Nederland (Spruijt e.a., 2002) en
in de Verenigde Staten (Amoto en Sobolewski, 2001) blijkt dat ouders
die ruzie blijven maken negatieve effecten veroorzaken op het welbevinden
van hun kinderen. Deze kinderen hebben slechtere schoolprestaties,
Er treedt meer vandalisme en delinquentie op. Hun alcohol- en drugsgebruik
is omvangrijk. Ze op latere leeftijd hebben meer relatieproblemen.
Het betekent dat vooral kinderen bij een (echt)scheiding van hun
ouders kwetsbaar zijn. Tot voor kort had het beleid nauwelijks aandacht
voor deze neveneffecten van een echtscheiding. Onlangs heeft in
Nederland de Minister van Justitie een wetsvoorstel ingediend waarvan
de kern is dat het ouderschap niet ophoudt te bestaan na een scheiding.
Daarnaast dienen ouders die gaan scheiden een ouderschapsplan in
te dienen, waarin de zorg en de opvoeding van de kinderen is geregeld.
Niet aan de orde is om de bemiddeling ook te richten op het herstel
van de relatie. Het lijkt erop dat op in de huidige samenleving
op daadwerkelijke bemiddeling een taboe rust. Het is van belang
om te beseffen dat de scheidingscultuur de samenleving veel geld
kost en de samenleving op maatschappelijk terrein in zekere mate
ontwricht. Daarom is het noodzakelijk dat de overheid veel meer
aandacht besteedt, zonder dat echtscheiding onmogelijk wordt gemaakt,
aan de negatieve gevolgen hiervan. Bovendien heeft echtscheiding
een negatief effect op het niveau van de geboorten. Een ruwe schatting
geeft aan dat in Nederland sinds de jaren zeventig (vrijere echtscheidingswetgeving)
één miljoen kinderen minder zijn geboren. Het voorkomen
van echtscheiding via voorlichting en hulpverlening dient een onderdeel
te zijn van een modern gezinsbeleid.
De rode draad in de ontwikkelingen die in de voorafgaande paragrafen
zijn gegeven kan worden samengevat is pluriformiteit. Deze pluriformiteit
moet consequenties hebben voor een gezinsbeleid. Het betekent bijvoorbeeld
dat het niet meer mogelijk is dat beleidsvoerders en anderen direct
of indirect een voorkeur kunnen hebben voor een bepaald gezinstype,
zoals dit vroeger het geval was voor het traditionele gezinstype.
Er doet zich nog een eigenaardigheid voor die nog niet is behandeld.
Gezinnen kunnen gedurende hun bestaan van positie en dus ook van
gezinstype veranderen. We illustreren dit met een voorbeeld. Een
jong gezin kan streven naar gelijkwaardigheid tussen de partners.
De vrouw blijft ook na de geboorte van haar eerste kind buitenshuis
werken (onderwijzeres). De loopbaan van de man verloopt voorspoedig.
Twee betaalde banen binnen dit gezin is geen noodzaak meer.
Gelet op de kinderwens van dit gezin wordt besloten dat de moeder
haar baan opzegt en zich volledig richt op de opvoeding en de verzorging
van de kinderen. Nadat de kinderen het huis hebben verlaten besluit
de vrouw haar oude beroep weer te gaan uitoefenen. Het betekent
dat er transitie en uitwisseling tussen verschillende gezinstypen
kan plaats vinden. Het betekent ook dat het gezinstype waarin men
verblijft de situatie op een bepaald moment aangeeft.
5. Stellingen
Gelet op de pluriformiteit, de kern van mijn betoog, heb ik de
volgende stellingen geformuleerd.
1.Een gezinsbeleid dient een bewuste beïnvloeding te zijn
van een sociaal proces of situatie –hetzij langs directe of
indirecte weg- om daarin een gewenste ontwikkeling tot stand te
brengen (In ’t Veld-Langeveld, 1963).
2.Een gezinsbeleid beleid binnen een verzorgingsstaat dient een
herkenbaar onderdeel te zijn van het sociale beleid.
3.Gelet op het brede karakter van een dergelijk gezinsbeleid verdient
het aanbeveling om het overheidsbeleid op alle zijn facetten te
beoordelen, inclusief directe effecten en mogelijke neveneffecten
op het gezin.
4.Het gezinsbeleid dient op het niveau van een minister te worden
gevoerd.
5.Het is hoogtijd dat in de Europese commissie een commissaris
zich expliciet gaat bezig houden met een gezinsbeleid en met een
bevolkingsbeleid. (Het louter en alleen verzamelen van beleidsgegevens
over gezinnen en het volgen van demografische ontwikkelingen is
niet meer voldoende).
6.Beleidsvoerders moeten veel meer aandacht krijgen voor de pluriformiteit
van gezinnen en van het gezinsleven. Een beleidsmodel met alleen
aandacht voor nieuwe gezinstypen of alleen voor traditionele gezinnen
is niet meer van deze tijd.
7.Een gezinsbeleid dient niet alleen te bestaan uit het stimuleren
van buitenshuis werk door moeders, maar moet ook zichtbaar worden
in de zorg voor familie en anderen.
8.Een bevolkingsbeleid en een gezinsbeleid zijn twee kanten van
dezelfde medaille (Dumon, 1977).
Literatuur
- Alders, Maarten (2003) Demografie van gezinnen. In: CBS, Bevolkingstrends,
statistisch kwartaalblad over de demografie van Nederland, 51, 2003.
31-37.
- Amato, P.R en J.M. Sobolewski (2001) The effects of divorce and
martinal discord on adult children’s psychological well-being.
In: American Sociological Review, 66, 6.
- Avort, A van der, P. Cuyvers en C. de Hoog (1997) Het Nederlandse
gezinsleven aan het einde van de twintigste eeuw. Den Haag: Nederlandse
Gezinsraad.
- Boh, K. (1989) European Family Life Patterns. A reappraisal. In:
K. Boh e.o. (eds.) Changing patterns of European family life: a
comparative analysis of 14 European countries. London/New York:
Routlegde.
- CBS (2003)
- Council of Europe (1993) Recent demographic developments in Europe
and north America. Council of Europe: Strasbourg.
- Dumon, W.A. (1977) Bevolkingspolitiek en gezinspolitiek. In: Volwaardig
gezinsbeleid in Vlaanderen, 6 (3), 113-126.
- Esping-Andersen, G. (2003) Why we need a new welfare state. Oxford:
Oxford University Press.
- Eurostat (2003) Living conditions in Europe. Statistical pocketbook.
Eurostat: Strasbourg.
- Hoog, Kees de en Jolanda Vinkers (1998) Van individualisering
naar pluriformiteit. Analyses van de gezinsbeelden in de programma’s
voor de Tweede Kamerverkiezingen. Den Haag: Nederlandse Gezinsraad.
- Hoog, Kees de (2002) Gezinsbeleid tussen emancipatie en uitsluiting.
In: M. Keizer en K. Verhaar (red.) Sociale verkenningen familiezaken.
Den Haag: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 45-56.
- Hoog, Kees de en Erna Hooghiemstra (2002) Links en rechts aandacht
voor het gezin. Gezinsbeelden in de partijprogramma’s voor
verkiezingen van de Tweede Kamer. Den Haag: Nederlands Gezinsraad.
- Hoog, C. de (2003) Opgaan, blinken, verzinken en uit de as herrijzen.
Gezinnen, gezinssociologie en gezinsbeleid 1946-2003. Wageningen
Universiteit: Wageningen.
- Hoog, Kees de en Wilma de Jongh (2005) Mediation en het ouderschapsplan.
In: Tijdschrift voor Familie en Jeugdrecht (FJR), 34, 98-103.
- Imhoff, E van en G. Beets. Demografische ontwikkelingen knelpunten
en de (on)mogelijkheden van bevolkingsbeleid in Nederland. In: M.
Keizer en K. Verhaar (red.) Sociale verkenningen familiezaken. Den
Haag: Ministerie van Sociale zaken en Werkgelegenheid.
- Kaa, D.J. van de (1980). Recent trends in fertility in Western
Europe. In: R.W. Hiorns (ed.), Demographic patterns in developed
countries. London: Taylor and Francis.
- Kaufmann Franz-Xaver, Anton Kuijsten, Hans-Joachim Schulze, Klaus
Peter Strohmeijer (2002) Family life and family policies in Europe,
volume 2. Problems and issues in comparative perspective. Oxford:
Oxford University Press.
- Klein, Thomas en Johannes Kopp (2002) Divorce in Europe –
A cohort perspective. In Franz-Xaver Kaufmann e.a. (eds.) Family
life and family policies in Europe, volume 2. Problems and issues
in comparative perspective. Oxford: Oxford Press, 149-174.
- Kloeze, Jan W. te, Kees de Hoog, Marlies van Bergen en Myron Duivenvoorden
(1996) Tussen vrijheid en gebodenheid: het postmoderne gezin ontdekt.
Leuven/Apeldoorn: Garant.
- Knijn, Trudy (2004) Emancipatie en gezin. Naar een vruchtbaar,
productief en zorgzaam gezinsbeleid. Nederlandse Gezinsraad: Den
Haag.
- Knijn, T en A. Komter (2004) Solidarity between the sexes and
the generations. Transformations in Europe. Cheltenham: Edward Elgar.
- Kooy, G.A. (1967) Het modern-Westers gezin. Hilversum/Antwerpen:
Paul Brandt.
- Kooy, G.A. (1985) Vier eeuwen ontwikkeling vanuit brede gezinssociologische
optiek. In: G.A. Kooy (redactie) Gezinsgeschiedenis, Vier eeuwen
gezin in Nederland. Assen/Maastricht: van Gorcum.
- Kuijsten, A. (2002) Variation and change in the forms of private
life in 1980’s. In: F-X. Kaufmann a.o. (eds.) Family life
and family policies in Europe, volume 2. Problems and issues in
comparative perspective. Oxford: Oxford University Press, 19-68.
- Lesthaeghe, R. (2002) Europe’s demographic Issues: fertility,
houshold formation and replacement migration. In: Global population
issues; the human dimension. The Hague/Hilversum: Netherlands Society
for International Affairs and World Population Foundation.
- NGR (2004) Opening internationaal jaar van het gezin (Persbericht)
Den Haag: Nederlandse Gezinsraad.
- Niphuis-Nell (1974) De gezinsfasen. Siswo: Amsterdam.
- Saal C.S. (1958) Het boerengezin in Nederland. Assen: Van Gorcum.
- Spruijt, E. en H. Kormos, H. Bruggraaf en A. Steenweg (2002).
Het verdeelde kind. Raad van de Kinderbescherming: Utrecht.
- Swaan, A. de (1983) De mens is de mens een zorg. Amsterdam.
- Thenner, M (2000) Familienpolitik als Politik zur Vereinbarkeit
von Familie und Beruf. In: I. Dingelbey (ed.) Erwebstätigheit
und Familie in Steuer- und Sozialversicherungssystemen, Begünstigungen
und Belastingen verschiedener familialer Erwerbsmuster in Ländervergleich.
Leske und Budrich: Opladen.
- Trouw (2004) De gezinsenquête (onder andere via de Nederlandse
Gezinsraad).
- Veld-Langeveld, H.M. in ‘t (1963) Gezinssociologie en gezinsbeleid.
Utrecht: Bijleveld.
Prof. Dr. Kees de Hoog heeft de tekst als voordracht gebracht op
de Dag van het Gezin op zondag 19 juni
2005 in het Residence Palace in Brussel.
|