Alle dieren die in groep leven, hebben een leider. | | |
Kleine groepen soortgenoten hebben bijna altijd een leider. | | |
Groepen dieren bestaan bijna altijd uit soortgenoten. | | |
In mierenkolonies is de samenleving sterk georganiseerd. | | |
Tijdens de vogeltrek ontstaan groepen van verschillende soorten die samen vliegen. | | |
Dieren die het hele jaar door in groep leven, hebben een goed ontwikkeld communicatiesysteem. | | |
De leider van een kudde is altijd een mannelijk dier. | | |
Graseters zijn vaak kuddedieren. | | |
Vleeseters leven en jagen meestal alleen. | | |
Dieren van verschillende soorten die samen in een groep voorkomen, begrijpen elkaars taal. | | |