Overzicht
Taal
De verleden tijd
© Paul Corthouts
Noteer de verleden tijd van het werkwoord dat tussen haakjes staat
1. (Vinden) Hij
[?]
na lang zoeken de schat.
2. (Houden) De gelukkige
[?]
ze lang vast.
3. (Rijden) Die auto
[?]
veel te hard door het centrum.
4 (Denken)
[?]
ze wel lang genoeg na?
5. (Antwoorden) Ook slimme leerlingen
[?]
soms verkeerd.
6. (Aanbranden) Gisteren
[?]
de aardappelen aan.
7. (Bieden) Hoeveel
[?]
ze voor dat kunstwerk?
8. (Zenden) Tijdens de vakantie
[?]
zus een leuk kaartje.
9. (Vermoeden) We
[?]
niet dat ze zo snel zou terug zijn!
10. (Zijn )
[?]
jij ook daar?
11. (Benijden) Iedereen
[?]
haar om dat mooi reisje.
12. (Opletten) Sommige kinderen
nooit goed op.
13. (Woeden) Buiten
[?]
er een hevige storm.
14. (Dobberen) Het schip
op de golven.
15. (Drijven) De wrakstukken
[?]
naar de kust.
16. (Scheppen) Moedig
[?]
de matrozen het water overboord.
17. (Beantwoorden) Ze
die vraag ontzetten snel.
18. (Durven) Het ongehoorzame kind
[?]
niet binnen komen.
19. (Haasten) Toen moeder riep,
[?]
we ons naar huis.
20. (Komen) Gelukkig
[?]
we juist op tijd.
Controleer
Tip
OK
Overzicht
Taal