Laureaten opstelwedstrijd 2006 / 2007
![]() |
![]() |
FOTO: De winnaars van onze opstelwedstrijd
Bim-bam! Dat was de deurbel, wist ik. Ik keek op de wekker hoe laat het was en stapte, met het juiste been – want ik wou niet slechtgehumeurd de dag doorkomen – uit bed en stormde in mijn Mickey-Mousepijama de trap af. Toen ik, na veel gemopper omdat ik de sleutel niet vond, de deur opende, schrok ik me een bult, of nee… ik schrok me wel drie bulten! Voor mij stond nu een enorme bos bloemen. Ik schrok me eventjes later de vierde bult toen het levensgrote boeket begon te praten, het zei: “Goeiedag!” Plotseling zag ik dat het pratende reuzenboeket de benen had van een mens en dat vond ik erg vreemd. Maar toen ik achter de grote beukwilg een brommer van de post zag staan, werd het me overduidelijk. Het was Toon, de postbode die me een boeket bloemen kwam bezorgen. Ik nam de bos bloemen van reuzenformaat in mijn armen, bedankte Toon en sloot de deur. Fluitend liep ik door de keuken naar de woonkamer en zette het geschenk in een grote, porseleinen vaas.
“Nu
ben ik toch wel héél erg nieuwsgierig hoor!”, vertelde ik Minou, de poes.
Minou was de enige op de hele aardbodem die me graag had als het over dieren
ging, want alle andere dieren werden woest als ze me zagen. Minou was ook de
enige waartegen ik kon babbelen want mijn vader en moeder waren op reis. “Je
bent nu al oud en wijs genoeg om twee daagjes alleen thuis te blijven”, hadden
ze gezegd.
Ik
zocht naar een kaartje waarop stond van wie ik het geschenk gekregen had en ja,
dat was er. Het was een klein bruin kaartje met het opschrift:
Ik
wist niet wat voor dag dat was, maar ik wou het ook niet weten. Wie weet was het
een ongeluksdag en dat had ik dat liever niet geweten, en anders… des te
beter. Ik had echt nog nooit gehoord van deze dag maar, wist ik, op dagen die je
niet kent, kan alles! Als dat waar was, dan kon ik ook toveren vandaag!
Ik
beeldde me een enorme taart in en… plotseling stond voor me, een MEGAtaart.
Ook dacht ik aan een glaasje cola en *FLOEP* vlak voor mijn dikke neus
stond een houten ton hélemaal vol met cola. Heerlijk, zuchtte ik blij.
Plotseling
schoot er een goed idee door mijn ronde hoofd: ik zou een groot feest geven, een
erg origineel feest. Ik zou een erg slechte taart bereiden: dat zou pas
origineel zijn. Ik wenste dat ik op een eiland zat. Het eiland zal vol staan met
palmbomen, struiken en het zou in het midden van de oceaan liggen! Het was een
lange wens maar *PATS* … hij kwam meteen uit. Ik wenste ballonnen,
slierten snot, confetti en slingers van papier in alle kleuren. Ik wenste een
tafel die vol stond met chips, burrito’s en warme hapjes. Ik wenste de zon
boven aan de helblauwe hemel en het moest warm zijn. Al mijn vrienden
wenste ik naar het onbewoonde eiland en de geschenkjes mochten natuurlijk niet
ontbreken.
Iedereen
was er. Ze dronken cola of limonade, aten – voor ze het terug uitspuugden –
van de vieze taart terwijl ze dansten op de muziek van de Rolling
Stones.
Alles was leuk en verliep naar wens totdat het allerlaatste hapje op de schotel
lag.
Batman,
die ik ook had uitgenodigd, wou dat laatste hapje nemen, maar Robin wou het ook
nemen. “Héé!” schreeuwde Robin, “Ik wil het laatste hapje!” En hij
griste het uit de handen van Batman die het het eerst had genomen. “Geef dat
eens terug!”, riep Batman en gaf hem een lel tegen zijn grote hoofd. Robin gaf
Batman een enorme duw en die viel achterover, recht tegen de glazen kom met
aardbeienijs. De kom viel recht op de voet van Simon en de inhoud ervan zwierde
over de jurk van Dina. Dina zag de kom bij Simon liggen, dacht dat hij haar jurk
had vuilgemaakt en gaf hem een rake trap tegen zijn billen.
Zo
ontstond er een ware oorlog op het eiland. Het was vreselijk om aan te zien.
“Ho-ho!”
zei ik boos tegen mezelf, “dit loopt wel erg uit de hand!” Pas toen een
cadeautje van de tafel werd gebotst en in zee viel, zag ik de ernst ervan in en
werd ik woedend. Ik deed een wens en al even snel als de oorlog op het eiland
begon, was hij weer voorbij. Iedereen was zelfs weg van het eiland, behalve ik
en … het meisje waar ik toch zo verliefd op ben.
“Wat
is er gebeurd?” vroeg ze. “Niets speciaals” vertelde ik haar en ik lachte
naar haar. Ze glimlachte niet eens terug. Vond ze mij misschien niet leuk? Die
vraag spookte als een op hol geslagen geest door mijn hoofd. “Dansen?
Probeerde ik. “Tuurlijk”, antwoordde ze en er verscheen een lieve glimlach
op haar gezicht. Oef, zuchtte ik opgelucht, gelukkig.
We
dansten en dansten tot het donkerder werd en de zon verdween in de zee. De zon
kleurde de hemel felrood en we namen plaats in het mulle zand. “Wat vond je
van mijn feest?” vroeg ik haar stilletjes. “Erg origineel!” vertelde ze
met een metersbrede grijns op haar zachte gezicht. Ze was erg verdiept in de
zonsondergang, ik eerder in haar kraag, of wat eronder zat. Toen volgde er iets,
iets wat voor mij voordien nog onbekend was geweest, ik vond het verdacht veel
lijken op een … kus. Wat er daarna volgde weet ik niet meer want ik viel
meteen in een diepe slaap; ik had ’s morgens niet zo lang geslapen dankzij de
postbode.
De
volgende dag werd ik wakker. Ik lag nog steeds in het midden van de oceaan en
de geschenkjes stonden er nog evenals de taart. Ik nam als ontbijt, me nog
steeds afvragend hoe ik van het eiland zou afkomen, een groot stuk taart …
en spuwde het meteen terug uit. “Bah!” morde ik. “Wat een vieze taart;
maar wél origineel!”
Michiel VAN HOVE, laureaat 2007, reeks 1
Je zult dit verhaal waarschijnlijk niet geloven, maar alles wat ik vertel is waar. Ik, de prinses van Capriland, ben eigenlijk een gewoon meisje zoals jij en ik. Mijn geluk begon op een sombere maandagnamiddag. Ik reed, zoals gewoonlijk, met de fiets naar huis. Helemaal verzonken in mijn gedachten, droomde ik over alles wat plezierig was. Het volgende ogenblik vloog ik met een harde kwak tegen de grond.
Meteen
snelde er een jongen met glanzend, donkerbruin haar naar mij toe.
“Gaat
het een beetje?” vroeg hij.
“Euh
ja, dank je”, antwoordde ik. Ik werd betoverd door zijn stralende ogen waarin
ik verdronk. De chauffeur van de wagen kwam er ook bij staan.
“Je
hebt veel geluk gehad dat je niet met je hoofd tegen die boom bent gevlogen”,
zei hij. Ik geraakte moeizaam overeind, bedankte hen en, toen ik wou vertrekken,
voelde ik een warme, zachte hand op mijn schouder. Het was die knappe jongen.
“Heb
je geen zin om mee te dineren?” Dineren!? Wat een knap en chic woord; dat zou
ik nooit zelf gebruiken.
“Ja,
graag!” antwoordde ik en ik stapte in de auto.
Twintig
minuten later stonden we voor een reuzenvilla.
“Dit
is mijn tijdelijk verblijf”, zei de jongen, “morgen vertrek ik terug naar
Capriland” Capriland? Wat had hij daar te zoeken? Iedereen weet dat je in
Capriland raar wordt bekeken als je niet stinkend rijk bent. Dus vroeg ik het
hem.
“Ik
ben de prins van Capriland”, antwoordde hij. Ik kon even niet goed volgen: ik
val met mijn fiets, een lieve jongen komt mij helpen, ik mag blijven
“dineren” en die jongen vertelt mij opeens dat hij een prins is. Dat wil
zeggen dat ik ga eten met een prins. Neen, dat kon écht niet!
“Daar
schrik je van, hé?” zei hij. “Kom we gaan naar binnen.”
Terwijl
we ons vijfgangenmenu
opaten, maakten we kennis. Hij heette Milan. Prachtige naam, klonk als muziek in
mijn oren! Hij was 15 jaar en hield van pianospelen. Na het dessert vroeg hij
me:” Heb je zin om mee naar Capriland te gaan? Het is maar voor één avond.
Er wordt vanavond een bal georganiseerd en ik heb niemand om mee te dansen.”
Ik hoorde een trilling in zijn stem. “Natuurlijk!” antwoordde ik en er
verscheen een glimlach op zijn gezicht.
Een
uurtje later waren we er al. We waren met het privévliegtuig van de staat
Capriland aangekomen. We werden hartelijk verwelkomd.
“Nu moet u zich gaan klaarmaken, juffrouw”, zei een dame tegen mij. “Komt u maar mee, ik heb het bad al laten vollopen en een pracht van een avondjurk voor u uitgekozen.” Ik volgde de dame, denkend aan al wat me nog te wachten stond. De jurk was inderdaad prachtig. Hij was versierd met verschillende diamanten en helemaal gemaakt uit zijde. Mijn haar werd gevlochten en ik kreeg juwelen die zo hard glansden in het licht dat er een hele kamer mee kon verlicht worden. Ik voelde mezelf net een prinses, en dat was ik ook (voor één avond althans). Een andere dame bracht me naar de balzaal. Milan stond me al op te wachten.
“Je
ziet er overweldigend uit”, zei hij. “Klaar voor het feest?”
“Ja”,
antwoordde ik en ik stond te popelen om te gaan. Samen gingen we de zaal binnen.
De zaal was versierd met satijnen gordijnen en als je naar boven keek, zag je
een plafondschildering. Sprookjesachtig: het beste woord om dit geheel te
omschrijven. Op de achtergrond klonk er een licht walsje. Opnieuw werd ik
betoverd door de stralende glimlach en de prachtige ogen van Milan.
“Zullen
we dansen?” vroeg hij.
“Graag!”
antwoordde ik. Hij legde z’n hand op mijn schouder en pakte mijn hand vast.
Hij leidde me langs alle hoeken en kanten van de balzaal. Fantastisch! Het leek
net of ik zweefde op het ritme van de muziek. Nadien vroeg hij me of ik mee naar
buiten wou gaan. Dat vond ik goed, want ik was best wel moe van het dansen.
Buiten op het balkon kon je de zon zien ondergaan. Milan pakte mijn hand vast.
Adembenemend was dit!
“Ik
moet je iets vertellen”, begon hij, “telkens ik naar je kijk, loopt er een
rilling over heel m’n lichaam, mijn hart slaat tilt en mijn hoofd staat op
springen en …”
Zijn
woorden stopten en hij kwam zachtjes dichterbij. Hij kuste me. Oooh, wat een
zalige lippen had hij. Dat gevoel kan je gewoon
niet omschrijven! We hebben nog de hele avond daar gestaan. Tot het te
koud werd. Maar ik ben niet meer teruggekeerd naar huis. Nog steeds niet. Sinds
vorig jaar ben ik prinses van Capriland. Maar die ene avond zal ik me nog m’n
hele leven lang herinneren.
Lauranne
STAQUET, laureaat 2007, reeks 2
Ik
zat op de rand van mijn bed, zette een laatste ‘x’ onder aan mijn brief en
stopte hem zorgvuldig in mijn kussensloop. Van in mijn kamer kon ik de stemmen
van mijn moeder en broertje en zusje al horen. Ik kuchte luid, voelde mijn borst
branden en legde me neer, gaf een enorme ruk aan het dons en draaide me nog een
keer om. Nog even wou ik verder dromen, maar net achter mijn kamerdeur had
moeder ondertussen het traditionele ‘ Lang Zal Hij Leven’ al ingezet.
Gepast, dacht ik, goed gevonden, waar halen ze het toch, ik zuchtte.
Met
toeters en een rode kroon achter hun rug verstopt vlogen de twee bengels naar me
toe en begonnen hevig op mijn bed te springen. Ruw drukte Anna met haar fijne
handjes de kroon op mijn hoofd en gaf me een dikke kus ‘voor jou’ krijste
ze. Maar Nils duwde haar weg en fluisterde ‘ik heb hem toch helemaal rood
geschilderd, mooi hè!’ Ik lachte en knikte. ‘Rood is de kleur van de
dood’ snauwde Anna op hem en ze doken op elkaar.
In
mijn ooghoek zag ik duidelijk het wit van moeders gezicht. ‘De kleur van de
dood’ herhaalden haar lippen en bijna barstte ze in tranen uit. Moeder heeft
het altijd al moeilijk gehad met mijn ziekte, maar nu de dokter zijn definitieve
uitspraak heeft gedaan is het net of zij ook dood gaat. Daarom weent ze vaak
uren, soms zelfs dagen aan een stuk tot haar wangen rood worden en pijn gaan
doen. Nu zie ik, lukt het haar bijzonder goed haar gevoelens te bedaren, dat
hoort ook zo op een verjaardag. Want eerlijk, het doet pijn je moeder zo zien
huilen.
Ik
had de radio afgezet en nog een laatste keer mijn brief gekust.
Het was al middag. Gelukkig duurde het niet lang voor ik als een blok in slaap viel. Dit had ik nodig om straks wakker te kunnen blijven want zelfs al de pillen konden mijn vermoeidheid niet tegenhouden. Vandaag had iedereen zijn best al gedaan, mijn lievelingseten mijn lievelingsfilm, en geen enkel woord meer dat gepaard ging met de dood. Ook papa zou vandaag geen overuren maken en dat op een dag waarvan niemand had geloofd dat ik hem ooit nog zou mogen meemaken. 16 jaar is het nu geleden dat ik geboren werd en 16 jaar lang heb ik genoten van hoe mooi het leven is. Maar vooral heb ik ook gezien hoe hard de mensen voor elkaar zijn. Soms wou ik dat iedereen gewoon wat liever was en dat de wereld een keertje ophield met zo snel te draaien. Want hoe je het ook bekijkt, iedereen draait mee of hij het nu wil of niet. Mijn tijd is bijna gekomen maar ook al leef ik nog niet zo lang, ik ben er niet echt droevig om, of beter, niet meer.
Ik
was wakker geworden, hoorde een hels kabaal, trok mijn lievelingskleren aan en
rende naar beneden. Heel ons huis was veranderd in een heuse disco en ik
schreeuwde het uit. Tim, Karen en Lucas vlogen rond mijn nek en gaven me wel
honderd kussen. Het was geweldig en ik lachte. Maar ik gloeide pas echt toen ik
Nina zag staan, ze knipoogde en kwam naar me toe toen de drukte even was
geminderd. Ze giechelde, gaf me één kus en fluisterde met zwoele stem
‘gelukkige verjaardag’ in mijn oor. Ik lachte steeds harder en pakte haar in
haar lenden beet. ‘Leuk dat je er bent’ stamelde ik en ze knikte onschuldig.
Al weken was ik op haar verliefd en steeds had ze die onschuldige blik in haar
ogen gehad. Ik hield ervan dat ze zo naar me keek en dat wist ze wel. Met een
zwaai draaide ze zich om, gaf me nog een wijfgebaartje en verdween het donker in
naar enkele vriendinnen. Het feest was subliem er werd gedronken en gelachen en
de sfeer zat er goed in. Van op mijn stoel zag ik duidelijk haar vrouwelijke
rondingen wiegen op de maat van de muziek. Haar zwarte jurkje benadrukten haar
mooie borsten en af en toe lonkte ze in mijn richting. Alles leek als in een
droom.
Het
was al veel te snel 1 uur geworden en op moeders aanvraag liep ons huis stilaan
leeg.
Als
bij wonder was er nog geen vermoeidheid in me opgekomen en ook de pijn bleef
weg.
Plots
schoot in mijn hoofd de woorden die de dokter koel had uitgesproken ‘Bereid je
voor op ene pijnlijke en trage dood.’ Ik slikte. Plots zag ik Nina bij de
deur, ze nam haar jas en gaf mijn moeder nog een kus. De deur was nog maar net
toe en ik miste haar al. Ik haastte me uit mijn stoel en liep de straat op.
Natuurlijk had ik dit al meermaals in mijn hoofd afgespeeld, toch bonkte mijn
hart tot tussen mijn oren en vuurden mijn wangen knalrood. Niets kon me nu nog
tegenhouden. Ik was nog maar enkele stappen van haar verwijderd en vanonder haar
mutsje liet ze haar ogen meermaals mijn kant op draaien. Ik keek snel weer naar
de grond alsof de voorbijscheurende oude Siat had gemerkt hoe warm ik me
vanbinnen voelde. Nog één stap en dan zou ik net 3 sneeuwvlokjes van haar
lippen verwijderd zijn. Ik aarzelde,…zij had de stap ondertussen al gezet en
ze lachte een beetje. ‘Ergens hoopte ik wel…’ ik drukte mijn vinger op
haar zachte lippen. ‘Ik ook.’ fluisterde ik zacht.‘…dat je me zou
volgen.’ Ze nam mijn vinger beet en even snel als ze haar woorden uit kon
spreken gaf ze me een dikke knuffel. Ik ademde een wolkje, zo koud was het
buiten, en voor ik het wist drukte ze haar rode parels in mijn nek. Glunderend
draaide ik mijn vinger in de krulletjes die onder haar mutsje uitkwamen en kuste
haar een hele tijd. Tot ik door de koude haast verplicht werd terug naar binnen
te gaan. Ik was op nu, maar streelde nog even haar blozende wangetje en draaide
me om. ‘Ik hou van je’ riep ik. Ze stamelde iets als ‘Ik ook van jou’ en
toen zag ik haar wuiven, een laatste keer.
Naast
mijn bed wapperde mijn brief in het felle maanlicht.
Ik
droomde dat ze me meenam onder haar wijde vleugels en me streelde.
Ik
voelde haar warme huid en zou nooit meer ontwaken.
Voor
altijd had ik me voorgenomen haar engel te zijn.
Hanne
LEMMENS, laureaat 2007, reeks 3
De Trojanen waren bijzonder
uitgelaten: na tien jaren van oorlog hadden ze eindelijk de horden van de
Griekse honden overwonnen. Alle gevoelens die ze, zoals het de inwoners van een
belegerd fort betaamt, een decennium lang hadden onderdrukt, kwamen nu met
explosieve kracht naar buiten – zoals een ster uiteindelijk in een supernova
uiteenspat door de duizelingwekkende kernkrachten die haar binnenste teisteren.
In hun wild enthousiasme hadden ze in luttele uren tijd hun stad uiterst
vakkundig en nauwgezet gesloopt. Ze hadden echter een goede reden voor die
bevlogenheid: de Grieken waren niet alleen weggevaren, maar hadden zelfs een
geschenk voor hen achtergelaten: een enorm houten paard.
Ook in de feestzaal van de koninklijke citadel, die voor het eerst in
lange tijd weer gebruikt werd, was de sfeer opgewekt. De verzamelde Trojaanse
edelen hadden zich de afgelopen uren volgepropt met zo ongeveer alle spijzen die
na de bezetting nog overbleven, en waren nu klaar voor het drankfestijn dat zou
volgen. Een aantal bedienden en slaven waren druk in de weer met vaten vol wijn
en kykeon, met schalen gevuld met olijven en vijgen, en honderden kylikes om uit
te drinken. Ondertussen dankten de aanwezigen gezamenlijk de edele god Dionysus
voor de drank die ze door hun keelgat zouden gieten. De bedienden beëindigden
hun werk, en de gasten hun gebed. Toen barstte het feest opnieuw los en stortten
de Trojaanse burgers zich met een enorme bevlogenheid op de klaargezette
spijzen.
Cassandra, een van de dochters van
koning Priamus – hij had er vijftig – nam echter geen deel aan het
feestgedruis. Dat verbaasde de Trojanen echter niet – zo gedroeg ze zich
namelijk voordurend. De prinses, die mooier was dan welke andere Trojaanse vrouw
ook, stond erom bekend dat ze te pas en te onpas hallucinaties kreeg en dan
allerlei lugubere onzin uitkraamde – dat was de reden waarom ze nog niet
getrouwd was.
Zoals dat wel vaker gebeurde, voelde Cassandra zich terneergeslagen,
ondanks de opgewekte Trojanen die overal om haar heen aten en dronken, gretig
hun brood in honing drenkten en met elkaar converseerden over filosofie, de
voorbije oorlog en de barbaarse gewoonten van de Grieken. Een potige generaal
gaf met brede armgebaren en overdadig gekreun zijn eigen artistieke impressie
van een stervende Griek, terwijl zijn vrienden lachten om het spektakel. Het
deed Cassandra weinig plezier hen zo vrolijk te zien, hoewel ze, ondanks hun
onbegrip, zielsveel van hen hield.
Ze keek naar haar vader, de koning, die aan het hoofd van de grootste
tafel zat en een nogal droefgeestige indruk maakte. Cassandra begreep zijn
verdriet: het was nog niet zo lang geleden dat Hector en Paris, twee van haar
broers en twee van zijn zonen, gestorven waren. Hector was gesneuveld in een
duel met de Griekse Achilles, van wie gezegd werd dat hij onsterfelijk was –
hij was ondertussen al dood -, en Paris kwam om door een aanslepende verwonding
die hij opliep in de strijd.
Haar gedachten dwaalden af naar Laocoön. De priester van Poseidon had,
toen hij nog leefde tenminste, dezelfde zorgen gehad als zijzelf: hij deelde
haar mening over dat zogenaamde geschenk van de Grieken. Cassandra en de
priester waren in zekere zin verwant, maar er was één verschil: Laocoön had
de waarheid vermoed – zij kende haar. Ze bewonderde de man,
omwille van zijn moed: hij moest immers toch geweten hebben wat voor
moeilijkheden hij zich op de hals haalde door te proberen de Trojanen over te
halen het paard van de Grieken te vernietigen? Als priester moest hij toch
geweten hebben dat Apollo hem zou straffen voor zijn poging de Grieken te
ontmaskeren? Maar hij had toch doorgezet. Cassandra betwijfelde of hij dat ook
gedaan zou hebben als hij geweten had dat de god niet alleen hem, maar ook zijn
zonen zou ombrengen…
Ze kon zich nog goed herinneren hoe hij de Trojanen
toegesproken had en toen die speer gegrepen had en vervolgens in de flank van
het paard geslingerd had; en hoe ze toen in een openbaring de waarheid gezien
had…
En ze herinnerde zich hoe ze het gevoeld had toen Laocoön stierf. Ze had
het gevoeld toen grote zeeslangen zich om zijn lichaam heen wikkelden en het
leven uit de priester knepen.
Ze keek op, verstoord. Bijna iedereen was opgestaan en drumde
samen rond een kruik wijn.
Blijkbaar had een of andere waaghals het in zijn hoofd gehaald pure,
onversneden wijn te drinken, en iedereen was razend benieuwd hoe dat zou
aflopen. De man in kwestie schepte een kylix vol wijn en zette die aan zijn
lippen, terwijl de anderen hem aanmoedigden en onderling weddenschappen afsloten
over de afloop van het avontuur. Cassandra vond het maar een dwaas gedoe: ze had
allang voorzien dat de man het zou overleven – in tegenstelling tot haar
stadsgenoten wist ze dat onversneden wijn niet giftig was.
Haar oog viel op de Griek Sinon, die een beetje afzijdig aan de rand van
de groep stond, en een hete vlam van haat welde in haar op. De Griek was eerder
die dag gearriveerd met de boodschap dat hij uitgestoten was door zijn
strijdmakkers. De Trojanen kregen medelijden met hem en lieten hem in de stad.
Hij was degene die hen verteld had dat het paard dat de Grieken achtergelaten
hadden een geschenk was. Maar Cassandra wist wel beter…
Er klonk een gejuich: de heldhaftige wijndrinker had zijn stunt overleefd
en werd nu door de anderen gefeliciteerd. Het maakte niet uit: hij zou vannacht
sterven. Een Griekse lans zou via zijn rechteroog zijn hoofd binnendringen en
een einde maken aan zijn leven.
Cassandra stond op en ging naar een raam om naar buiten te kijken. Onder
de citadel stond het reusachtige houten paard, omringd door vele nieuwsgierige
toeschouwers. In haar gedachten zag ze de Griekse soldaten, tot op de tanden
bewapend, in het gevaarte zitten. En vannacht, als iedereen zou slapen, zouden
ze eruit komen… Eén van de soldaten was dood: hij was getroffen door de speer
die Laocoön naar het paard gegooid had.
Ze bedacht hoe ze, tegen beter weten in, geprobeerd had de Trojanen ervan
te overtuigen dat het paard gevaarlijk was. Tevergeefs. Ze geloofden niet wat ze
zei; ze geloofden nooit wat ze zei. Dat was haar vloek.
Ze ligt tegen een standbeeld aan en
houdt het stevig vast, maar twee sterke handen grijpen haar en sleuren haar weg.
De man komt boven op haar liggen en
scheurt haar kleren aan stukken. Dan alleen nog maar pijn, schaamte en een
vreselijke zweetgeur…
Cassandra ontwaakte uit haar trance
en ontdekte dat ze trilde. Ze draaide zich weg van het venster en begon in de
richting van de deur te lopen. Ze moest naar dat paard toe, ze moest…
Plotseling klonk er muziek en werd ze meegesleurd in een soort dans. Ze
stribbelde niet tegen: ze had moeten weten dat Apollo haar niet zou toelaten dat
paard onschadelijk te maken – het maakte deel uit van haar vloek.
Er trok een gevoel van afschuw door haar heen toen ze zich realiseerde
dat het haar schuld was dat de godheid de Trojanen ongunstig gezind was. Wat was
ze dom geweest…
Er kwam een verandering in het ritme van de muziek en iedereen wisselde
van partner. De man bij wie Cassandra terechtkwam, was duidelijk slecht op zijn
gemak en verveeld. Dat was eveneens een gevolg van haar vloek: ze werd aanzien
als een gekkin en geen enkele man zou het in zijn hoofd halen met haar te
trouwen, hoewel ze de dochter van de koning was – en nog erg mooi ook.
Vroeger was dat allemaal anders geweest; toen had ze elke man het hoofd
op hol gebracht, zelfs…
Zelfs Apollo.
Eigenlijk waren goden net mensen, maar dan onsterfelijk en met
krachten waarvan een mens niet eens kon dromen. Apollo was op haar verliefd
geworden, en had haar zelfs het vermogen gegeven de toekomst te zien; maar zij
had hem afgewezen. Achteraf gezien was dat bijzonder dom en ook ijdel geweest:
want goden waren net mensen, maar dan duizend keer erger. De godheid had haar
vervloekt: ze zou haar vermogen om de toekomst te zien behouden, maar niemand
zou haar voorspellingen ooit geloven…
Ze keek weer naar haar vader, die nog steeds droefgeestig aan
het hoofd van de tafel zat. De andere mannen die niet aan het dansen waren
converseerden of speelden een bordspelletje, maar hij zat alleen maar peinzend
voor zich uit te staren.
En toen zag ze dat hij zou sterven.
De schok was zo groot dat ze zich abrupt losrukte van de man waarmee ze
danste. Ze voelde hoe hij haar verbijsterd nastaarde, maar het kon haar niets
schelen: er waren dringender zaken die haar aandacht eisten. Ze werd ruw heen en
weer geduwd tussen de dansers, maar merkte het nauwelijks: ze was te zeer in
beslag genomen door wat ze zag.
Ze zag hoe haar broer Polites vermoord zou worden, terwijl haar oude
vader hem tevergeefs probeerde te verdedigen met een speer.
Ze zag hoe Polites' moordenaar daarna haar vader op een altaar zou duwen
om hem te doorsteken met zijn zwaard.
Ze zag hoe haar moeder langzaam gek zou worden van verdriet.
En ze zag zichzelf: ze zag hoe ze verkracht werd in de tempel van Athena,
hoe ze tot slavin en bedspeeltje van de Griekse generaal Agamemnon gemaakt zou
worden en hoe zijn vrouw haar uiteindelijk uit jaloezie zou vermoorden.
Toen struikelde ze en kwam er een einde aan de hallucinatie.
Een jonge man hielp haar overeind.
"Hebt u hulp nodig?"
"Nee," zei ze, "ik ben in orde."
De man bekeek haar even met een blik waaruit bleek dat hij er niet zo
over dacht en ging toen weg, naar huis. Het feest was toch bijna afgelopen.
Cassandra ging weer naar het raam. Het paard stond nog steeds op het
plein onder de citadel, dat er nu verlaten bijlag. De Grieken in het paard waren
de enigen die nog op het plein waren. Ze keek naar de stad rond haar. Een
seconde lang leek die in brand te staan. Toen zag zij er weer uit zoals
daarvoor. Het stemde Cassandra slechts licht verdrietig.
Ze voelde hoe haar vader bezorgd naar haar keek. Het maakte niet uit. Hij
zou die nacht gedood worden, net als Polites. Zij zou uiteindelijk sterven, net
als haar moeder. Troje zou diezelfde nacht nog ten onder gaan.
Vannacht is de nacht, dacht ze.
Toen Cassandra zich omdraaide, zag ze haar neef Aeneas naast zich staan,
en ze wist dat hij de val van Troje zou overleven. Ze wist dat hij een nieuwe
stad zou stichten, en dat de nakomelingen van die stad een andere stad zouden
stichten, die nog groter en machtiger zou worden dan Troje. En zelfs als het
wereldrijk van die stad ten onder gegaan zou zijn, zouden Troje, zijzelf, haar
vader en de heldendaden van haar broers nog voortleven in de herinnering van
velen.
Vannacht is de nacht, dacht ze, deze keer met een glimlachje op
haar lippen.
En toen gingen zij en de stad voor een allerlaatste keer slapen, klaar
om de geschiedenis in te gaan.
Andy PEETERMANS, laureaat 2007, reeks 4
© Davidsfonds Heist-op-den-Berg, Oude Liersebaan 75, 2220 Heist-op-den-Berg, BELGIUM